De Arabieren die langs gaan, en de volstrekte paupers die, als de mosselen aan de kiel van een schip, hun beestenhol hebben gemaakt aan de voet van de wallen, zij kunnen de woorden niet lezen en de zin niet verstaan.
Maar zij zien de dreigende mitrailleurloopen van de hoektorens zich overbuigen naar ver en dichtbij zand, en hoe de meharisti, de kameelruiters van het Italiaansche koloniale leger, in gestrekte draf langs de karavaanweg patrouilleeren.
Eenmaal trokken de rijke gebieders langs deze wegen, langzaam, als een water dat lui golft in zijn bedding, de breede zoom van vrouwen en kinderen, de kudden, de zwaar beladen kemels en de mekkerende geiten achter zich.
Nu is het hier stil. Een volkomen stilte, en het zware zuchten van de zand-beladen wind.
Bu Ngem, veel wind, heet deze plaats. Een arm, klein fort, met een kleine bezetting, en buiten de muur, verloren en schier bedolven onder het stuivende zand, een toko, een kleine kazerne van de carabiniere, een dozijn ingegraven ‘huizen’, waarvan geen sterveling gelooven zou dat het mogelijk is er in te leven.
Uit water en zand zijn de dikke muurtjes gemaakt, versterkt met leege benzineblikken en doode palmstronken, ruim een meter hoog en twee meter groot in de lengte en in de breedte.
Vervuilden, zieken, van trachoon en syphilis geteisterden, wonen hier. Ze eten de dadelbrei en de kouskous, die van ver moet komen, sinds de laatste palm tot de kruin omsingeld werd door het doodende zand. Die Nocteque Vigilat.... En niets dan dat. Waken,