Pas heel laat trilde het wankele bed onder mijn afgereisde corpus, en daarom moest Ahmed me vanmorgen tegen de schouder stooten, eer ik weer begon te leven. Het is vreemd in Buerat wakker te worden, in een nachtdonkere kamer, terwijl een zwarte huurling zich over je heenbuigt en je tracht duidelijk te maken dat de camion buiten al wacht.
Een plens water en een kop zwarte koffie, en een bedeesde sergeant die de commandant komt verontschuldigen en onze voorraad sigaretten en levenswater aanvult, en dan worden we weer kameraden met dezelfde bemanning van gisteren, die in Buerat door protocol en hiërarchie van ons gescheiden werd.
In het hardstikken donker tegen wind in. Ik vloek zachtjes en onverstaanbaar, en vang de zachte en verstaanbare vloeken van het chauffeurtje op. In de kast achter ons is roering. De postman en de carabiniere beginnen de dag met een twistgesprek, dat alleen maar lang duurt, omdat de carabiniere geen tittel of jota Arabisch verstaat. Want, de chauffeur verzekert het me, de postman heeft gelijk: even achter Bir Gheddahia, dat we nu op een kilometer of twintig rechts laten liggen, wemelt de woestijn van gazellen. Groote troepen die na jaren van dagelijksche autodienst nog het vertrouwen in de menschen niet verloren hebben. Ze komen soms in kudden van vijftig en meer dwars de weg over.
In mijn hart val ik de nieuwkomer bij. Het klinkt immers iets te mooi in onze ooren? Herten hooren in een hertenkamp en gazellen in een diertuin. Met leguanen, en een woestijnvos en een valk heb ik altijd vrede gehad. En de hyena's en jakhalzen hebben me in de