Ik heb een jong Italiaansch chauffeurtje naast me, twintig oudstens, en begin al met medelijden met hem te krijgen, omdat de dienst verbiedt dat hij bij deze vervloekte kou handschoenen draagt. Achter ons, in het schemerig ingewand van de camion, liggen postzakken en een paar kleine pakketten, en daar boven op vervoeren we nog drie passagiers: de postbeambte, een stille Arabier, die in Hon thuis hoort, een carabiniere, die acht dagen terug nog op Sardinië zat en manmoedig ineens heel de Afrikaansche ellende tegelijk slikt, en de schilder die zich een rustbed maakte van wat er aan zachte postzakken en dekens te vinden was.
Er is al publiek genoeg in de vroege morgen, dat slecht de morgenkou verdraagt, die hier tusschen de palmen ook werkelijk dubbel kwaadaardig is.
Op het laatste oogenblik krijgen we nog een prachtige zwarte jongen mee, die, de spuit tusschen de knieën en de patroontasschen om, het weerbare element der expeditie vormt.
Dan is het: A Dieu, Misurata, tot over een week of vier, als tenminste de woestijn ons onverlet weer doortocht geeft naar de kust.