en denken, een rendez-vous van internationale verkeerde bedoelingen.
Maar schoon. Overschoon, tusschen een paradijselijke oase en een verrukkelijke kust gelegen. Nergens nog de horizontale bouwlijn van huizen en moskeeën gebroken door een andere opwaartsche dan die van de groengedekte minaret.
In de straten de langzaam gaande landslui, statig gedrapeerd in hun immer helder-wit gewasschen barakan, en in de souks het kloppende, nijvere leven van de inlandsche handwerker.
Zoo wàs het eens.... En de man die deze voorbije heerlijkheid gekend heeft, hij zoekt zich ook nu nog een andere wandelweg dan de sierlijke palm-overwuifde kade. Hij verzet zich tegen de mentaliteit, die dit alles met enkele zware rukken openbrak en achteruit wierp, die haven en stad pantserde, en versierde met het groeiende wit van arcaden-rijke gebouwen. Hij prijst de fiere witheid van de gouvernementsgebouwen niet, niet het blinkende paleis van Balbo, de gouverneur, niet de zelfverzekerde gevel van de Banco di Roma. De Piazza d'Italia (die vroeger in een heilig bezinnen op de waarde van het dagelijksch brood, dat in deze stad zoo dikwijls en onder zulke verschrikkelijke omstandigheden bleek het eerst noodige te zijn, Piazza del Pane werd genoemd), met zijn statige bebouwing van groote café's en corporatie-zetels, zou hij gaarne weer ruilen voor het intieme, vuile plein van vroeger.
Hij heeft ongelijk. Het is zijn leeftijd, die hem belet de brandende, heftige wil te herkennen, welke hier de wegen baande en het nieuwe stadsbeeld schiep, zonder