gesprek op de markt van Misurata, waarin ik wel wat erg hard voor hem was.
Want ik had hem misschien toch moeten zeggen, dat dit alles ook mij soms van schoonheid en begenadigdheid te véél wordt. En, als ik weer naar de stad zal zijn teruggekeerd, om over een paar dagen de groote reis naar Fezzan te beginnen, zullen ook mij, voor de zooveelste maal, de drukke nietszeggendheden van het leventje, dat wij geschapen hebben, hinderlijk en een marteling zijn.
Maar, mocht ik dat hèm wel zeggen, die reeds zoo zwevend en ontstegen was, nadat hij een buitenkant, een glimp, een schijnsel had gezien van wat de oase kan zijn, van wat water, zon en groeikracht bouwen kunnen aan paleizen voor de zinnen?
Het is immers alles nog véél schooner dan de smalle strook tuinen, die zich naar de weg hebben gekeerd, en die vanuit de autobus te zien zijn? Was het niet gisteren nog, dat ik uren en uren, een lange middag,