niet kennen in Europa. Hoe de schoone vrouw, als ze straks de lange weg zal hebben afgelegd tusschen de plaats waar ze instapte en haar verloren dorp, dat in de rimboe ligt, zonder twijfel voor alle zekerheid door haar man met de kurbash zal worden afgetuigd, omdat er op haar reis licht een kleinigheid is voorgevallen, die een dergelijke bestraffing verdient.
Hoe al deze donkere lieden, tezamen en in vereeniging, tot het meest onsympathieke, ellendige, ondankbare en karakterlooze volk behooren, dat maar ergens op de wereld te vinden is.
Hoe al die klaprozen werkelijk niet op een groote korenoogst wijzen, en hoe de hardwerkende tuinman met die dikke artisjokken niets opschiet, omdat er veel te veel zijn, en omdat geen Europeaan er aan denkt hem een behoorlijke prijs te betalen. Hij moet schooien en bedelen, en dan zal misschien een of andere logementhouder langs de weg hem zijn groenten wel afkoopen, voor een paar centen de mand vol.
Hoe de olijven, na de subsidie van de regeering op iedere geplante boom, veel te veel zijn, en hoe de dadels het kapitaal van 15 centesimi de kilo kosten, wat ze bereikbaar maakt als kameelenvoer.
Temeer waar de beschaving hier, met trots, er op wijzen mag, dat de inlander reeds naar de blikjes begint te vragen, en hij de dadels appreciabeler vindt, wanneer ze in de distilleerderij tot bergen pulp en vaten hèl-sterke bougha gescheiden zijn.
Ziezoo, dat is genoeg geweest.
Hij ledigt zijn halve liter en wijst de waard, woordeloos, op het leege glas.
Ik heb hem hersteld, genezen, weer ingelijfd bij het