bouw en verarming, en kon zeker niet voortbouwen op de meer dan schandelijke domheden, onder het democratisch regiem bedreven.
Frankrijk daarentegen plukt thans de vruchten van een tientallen jaren lang beheer, dat gemakkelijker was, naarmate de bewoners van de drie Fransche gebiedsdeelen grootere bereidheid hadden en grootere kennis, waar het gold de rijkdom van de bodem in landbouwkundig opzicht te exploiteeren.
In Lybië moest (en moet nog dagelijks) gevochten worden tegen een apathie en een inertie, die schijnbaar niet in de minste mate gevoelig is voor het eigen voordeel of de eigen welvaart. Terwijl toch in Lybië, méér nog dan elders in Noord-Afrika, de economische mogelijkheden juist door het al of niet welslagen der grondcultuur worden bepaald.
In Fransch Noord-Afrika bestaan enkele bedrijven en industrieën, die op de zee en op de minerale rijkdommen vast zitten, terwijl deze mogelijkheden voor Lybië uiterst gering zijn.
Met de noodzakelijkheid het land door de landbouw zelfstandig en groot te doen zijn, ligt de wensch van Italië, dit land te bevolken met een deel van het bevolkingssurplus dat in het moederland dagelijks grooter zorgen gaat baren, nauw verbonden.
En dáárom begrijpt men in Italië dan ook niet, waarom Algiers, dat toch na tientallen jaren zoo veel beter bewoonbaarder en vruchtbaarder is geworden dan de Italiaansche kolonie het na tien jaren kàn zijn, slechts door een half millioen Franschen wordt bewoond, terwijl het gebied zeker in staat is ettelijke malen dit getal te voeden en te herbergen.