Zoo staan nu in Rome, in Pompëi, in Segesta, in Selinunte, in Syracuse, in Taormina, de zuilen en de tempels in de vallende avond, en zien, hoe de amandel bloeit, en het jaar jong wordt, hoe boom en plant en bloem in twintig eeuwen niet veranderd zijn.
De wind waait door het perystilium van Glaucus' huis, door de zuilenhallen van Agentum, door de ruïne van Venus' tempel boven Trapani, en rust hier uit, tegen de heuvels, in het zachte kreupelbosch, tegen de wilde vijgen, niet wetend hoe onbemerkt hier nog een enkel mensch van het verleden droomt. Een mensch die op weg is naar Rome's vierde kust, naar het land waarin, toen hier de toga langs de treden zwierde, de kohorten de standaard uitdroegen, en de heerschappij en de macht van het Imperium vestigden met het korte, snijdende zwaard en de hevige slag van de strijdbijl.
Laat ik dalen, nu het avond wordt.
Langs de geurende citroenen, door de wilde ravijnen die vol agaven staan. Want het wordt avond, en nog eer de nacht valt, wil de trein mij verder naar het Zuiden dragen, naar de haven, waarin de boot varensree ligt voor de overzij.
Voor de vierde kust, die ons zijn teeken zond in de zuilen, en waarvan de wind zong in de kolommen van Solunte, achter ons in gepeinzen gezonken hoofd.