Martinus
Ik loop in de zongeblakerde Zondagmorgen langs de haven naar de kerk. In een hoek van de toegangspoort tot de laadkaden zitten een soldaat en een jonge vrouw. Hij heeft een klein kindje op de schoot, en strijkt het zijden haar van de peuter tegen de keer in. De vrouw kijkt naar haar handen. Jonge, al moegewerkte handen, die zenuwachtig heen en weer gaan langs de zoomen van het goedkoope Zondagsche manteltje.
Wanneer zou deze held vertrekken? En wanneer deze vrouw zonder veel woorden keeren naar huis, met het verbaasde kind aan de hand, dat vragen zal wáár vader heen ging, en waarom hij heenging, en wanneer hij thuis komt om weer te spelen....
Vreemd, dat het zoo onnatuurlijk is, en zoo onmenschelijk, een held te moeten zijn.
En in de kerk wéér een soldaat. Die heel alleen, vóór deze late Heilige Mis, nog de Communie gaat ontvangen, geknield op de hooge altaarvloer, met zijn wijde