Menschen langs de rails
Waarom grijpen mij de menschen zoo naar het hart, die ik een enkel, ondeelbaar oogenblik in de omraming van het treinvenster zie? De man die voor zijn keukenruiten staat, talmend met de handdoek in de hand, omdat de trein zoo doodmoe snuivend onder zijn muur de stad instoomt? De vrouw, die met het boodschappennet in de hand voor de roodwitte boomen van de dorpsche overweg wacht?
Ik probeer, in het moment dat hun gezicht recht naar het mijne is gekeerd, hun lot en hun leven helder te zien, en de dingen die zullen gebeuren, wanneer de trein wegreed van hun netvlies. Is hij pas thuis gekomen, en wascht hij zich voor het avondeten, en zullen het goede of kwade woorden zijn die zijn vrouw verwacht uit zijn mond? En op haar wacht een klein schreiend kind, doordeesemd van het schrikkelijk verdriet, dat alleen de kleinsten kennen, en dat plotseling zal zijn weggelachen, door de bolle, klare tranen heen, wanneer moeder in de deuropening staat en het zoete builtje opdiept, dat voor het kind werd meegebracht.
Vanmorgen, toen het al vroeg licht werd ergens aan de Oostkust van Italië, zag ik een vrouw voor een ijl, lichtblauw huis. Op de arm droeg ze de lachende laatstgeborene, en aan een klein waterbekken knoeiden twee kinderen. Ze schepten water in de hand, en lieten het afstroelen langs de buitenrand, die verweerd was en waaronder-tegen korstige mossen stonden, vol verwachting naar vocht.