mate opdringerige ellebogenwerk van hotelknechts, die zich niet ontzien zich als een poliep aan onverschillig welk lichaamsdeel van den onschuldigen passant vast te zuigen.
Zij die zich Napels hebben gedroomd als de stad van de zoete canzone, van voor geld en aardsch gewin volledig onverschillige lazaroni, zij komen plotseling te staan tegenover een tot in de kleinste zenuwen actief gespannen leger van nimmer aflatende voetbranders en bokkenrijders.
En waar zij ook, eenmaal de tooverban ontvlucht, in de verrukkelijke stad hun voeten zullen zetten, overal zal hen het geroep en geklop met de zweepsteel van de huurkoetsiers vervolgen.
Of er dan heelemaal niets veranderd is? Jawel, dat moet ik eerlijk toegeven. Toen ik in '25 hier een poosje verbleef, was het nòg erger. Maar een beetje meer rigoureuze strafbepalingen zouden het tourisme zonder twijfel ten goede komen.
Enfin, wij zijn door de driedubbele rangen heengebroken, zwijgend en als gestorven, wanneer het woord tot ons werd gericht. En toen wij buiten op het plein waren, regende het met hartstocht. Met overgave. Zoodat we in het halletje van het station Circumvesuviana moesten schuilen voor dikke waterstralen, en wat later voor hagelsteenen die in de Bode van Duivendrecht zeker het praedicaat ‘als duiveneieren’ gekregen zouden hebben.