Jonas
(1934)–Albert Kuyle– Auteursrecht onbekend
[pagina 155]
| |
Tijdens het schrijven van den roman JONAS ontstonden een tweetal oud-testamentische verbeeldingen, vruchten van eenzelfden geest, welke hier achter een plaats mogen vinden. | |
[pagina 157]
| |
[pagina 159]
| |
Elias staat in de schoolpoort. De zon valt over zijn schouders naar binnen, scheert stof en pluis van zijn bournous, en danst er mee vooruit over de gezeten knapen. Hun hoofden zijn oplettender gebogen, en zij trekken tersluiks een plooi over het hoopje dadels dat naast hen ligt. De profetenschool is vervuld van kinderlijke vrees, van grage begeerte naar goedkeuring en hoofdknik. Als zij de verzen dreunen, trekken hun oogen spits naar rechts, waar de Meester in het deurgat staat. Josaphat, hun leeraar sprak hen dikwijls van Elias, hoe hij de Koningen vermaande, en hoe zijn oor luisterde naar stemmen uit de toekomst. En nog gisteren vertelde Josaphat hoe de mannen van Ochozias tot asch, tot stof, tot een verstuivend niets werden, toen de dubbele bliksem uit Elias' oogen hen trof. Hoe de vijftig vermetelen door vijftig vermetelen gevolgd werden, en hoe ook hun vleesch schroeide tot een glinsterend vuur. En de derde vijftig, zij hadden Elias als een adelaar in hun midden toen zij keerden voor de Koning. Een adelaar, die met zijn vleugels schaduw sloeg over den koning die voor hem zetelde, en zingend de zuilenhal van het paleis verliet, toen de Koning reeds schreide in zijn doodsuur. Elias had niets tot Josaphat gezegd. Hij had zijn wijsvinger naar de lippen gebracht, en de hand op de neigende borst gelegd. Toen maakte hij een teeken dat Josaphat door zou gaan met de heilige verzen. Hij luisterde naar de val van de klinkers en naar de zwaai van zang en tegenzang. Zijn oogen gingen langs de jonge gezichten, waaraan een beginnende baard uitstond. | |
[pagina 160]
| |
Dan wenkte hij Josaphat, en deze volgde hem door de poort, onder de arcaden. Zij zaten daar tezamen, en terwijl de bellen van de kemels klingelden over de markt, sprak Elias over de rechtvaardigheid en over de kracht Gods die is in de gave der profetie. Josaphat was de laatste leeraar die hij bezoeken zou voor hij naar Galgala zou gaan, om daar te wachten op Gods nieuw bevel. Zijn woorden waren nog dringender dan gisteren en daarvoor, toen hij in andere scholen wet en regel naliet, een nieuwe geest die de knapen bezielen zou. Josaphat heeft hem bij de mantel gevat, als wilde hij hem weerhouden van nog harder waarheid en nog stuggere voorzegging. Maar Elias rijst op, en richt zijn gelaat naar de blauwe hemel, terwijl Josaphat hem de sandalen vaster bindt. Dan gaat zijn vinger weer naar zijn mond, en zijn hand naar het hart, en steekt hij schuin de markt over, zonder om te zien.
Elias wandelt naar Galgala. Hij loopt door de dadeltuinen en langs de abrikozenboomen. Hij klopt de ezel op den rug die de boom aan de put rondzeult, hij staat stil onder de granaatappelboomen die tusschen de vruchten bloedroode bloesems maken voor een nieuwe oogst. Hij weet dat nu Eliseus zijn ezeltje aandrijft over het zand, om tijdig bij hem te zijn. In den geest zond hij hem immers drie dagen terug de bede hem tegemoet te komen. Met grooten spoed. Zwaar vallen zijn stappen in het zand. De wegen hellen alle naar het Westen | |
[pagina 161]
| |
en zijn oud lijf voelt de brand van de zon. Van de horizont komen paarden aan. Witte paarden die van een breede vlek tot dravende stippen worden, tot schapen, tot ezels, tot paarden, wit en veel. Zij gaan voorbij naar het Oosten. Er zijn twee mannen die de vele teugels in hun handen knellen en die snuiven in het waaiende stof. Het hoofd van Elias deint mee met de paardenstappen, het valt zachtjes van links naar rechts, van boven naar beneden. Hij neuriet. En terwijl hij zich langzaam draait naar de verlaten horizon, beginnen korte woorden te leven op zijn lippen. Woorden als paardenstappen, deinende, dravende woorden, wit en blij. ‘Wagen, wagen, zoete wagen’, neuriet hij. ‘Paarden, paarden, zoete paarden’. Maar vanwaar de woorden komen weet hij niet, en niet waarheen zij gaan. Ze draven voor hem uit naar de horizon, zachtjes huppelend en vallend van stap in stap. Zoo zingt Elias zijn weg door het stuifzand, langs rotsrand en kameelenweg. Tot aan de bocht van de weg zich het ezeltje teekent, het ezeltje waarop de forsche Eliseus rijdt. Elias staat midden op den weg als Eliseus afspringt. Zij leggen de handpalmen tegen elkander, en, met de ezel tusschen hen beiden vervolgen zij Elias' weg. Zij loopen tot zij de muren van Sichem's huizen zien. Dan zitten zij op den rand van een put, en terwijl Eliseus de bokkenhuid laat dalen en water put, begint Elias te spreken. ‘Het is tijd’, zegt hij. ‘Jahwe roept mij naar Galgala, on daar zal mijn weg nog voor mij liggen. Ik ging rond door de scholen, en mijn voeten zijn vermoeid. Ik zag | |
[pagina 162]
| |
de paarden draven door de woestijn, en mijn hart benijdde hun gang en hun sterkte.’ Dan wordt zijn stem zwaarder, geladen met onbekende vreugden en met onbekende verschrikkingen. Zijn baard trilt onder de val der woorden, zijn handen teekenen de gang der elementen over de aarde. Het is de toekomst van Israël, en het klinkt wreed in de ooren van Eliseus, die gaarne het geluk en de blijdschap zou willen hooren in deze profetie. Het is een lange, klagende roep die Elias uitzendt over de wereld, en die hij weer terug ontvangt in de uitgestoken hand: een vogel wiens vlucht niet werd gezien tegen de hemel, en die keert in de verborgenheid van zijn nest. Zij zitten tezamen tot de avond hen naar Sichem ziet gaan. Daar talmt Elias op de drempel van het vereerd en gastvrij huis, en hij wijst Eliseus de sterren en hun gestelde baan. Zijn gebaren teekenen de melkweg na, en de deur achter zich sluitend, zegt hij nog eenmaal, langzaam en donker: ‘Het is tijd!’
De morgen daarna richt zich de mensch op van zijn akker, en hij wijst zijn buurman de twee die voorbijgaan; de mannen Gods die de toekomst kennen, en wiens wandel heil brengt over het land dat zij voorbijgaan. Een boer heeft zijn zaden over den weg gestrooid, een dikke grijze laag, en van achter de haag ziet hij toe hoe de twee over de zaden schrijden, en ze zoo bestemmen tot een overgroote vruchtbaarheid. Als zij uit het gezicht zijn werpt de gelukkige zich languit neder, en zijn handen garen het zaad weer in de korf. Het zaad, dat hen droeg, het zaad, dat zij zegenden, | |
[pagina 163]
| |
het zaad dat nu sterker zal zijn dan de hagel en de zandstorm. Zij komen in Galgala. Hun naam klonk vooruit over de heuvels, en in de schaduw van de poort wachten de leerlingen. Achter hen aan gaan zij over de markt. Dan staan zij in een dubbele haag rond Elias, en ieder van hen zegt hij eenige woorden over daden en geest. Het is met Eliseus alleen, dat hij de poort weer nadert om verder te gaan. Hij voelt dat hij de vermoeienis hier in Galgala achter laat. De vermoeienis en de droefheid die hem in den nacht beving. Tegen zijn schouder stut hem Jahwe, en die kracht is hem als een mispelaren stok onder de hand. Er zijn blauwere strepen in het blauw van de lucht, cirkels die elkander raken en elkander steunen, tot een spiraal die onzichtbaar hoog zijn einde heeft. Hij weet dat het een van de vele wegen is die Jahwe vloerde naar Zijn tent. De weg die de geest zonder moeite klimt en daalt, maar die nimmer een lichaam zal dragen. Hij ziet op zij, naar het zorgelijk gelaat van Eliseus. Veel ging van Elias in hem over, deze uren dat hij sprak over hun wondere taak: roede en bloem te zijn in Jahwe's hand, hardheid en zoetheid in Zijn mond. Een schrik en een blijdschap voor het volk van Israël en voor de volken die rondom wonen. Hij verklaarde hem hoe de geest der profeten een accoord moet vormen met de geest van Jahwe en hoe liefde noch vriendschap, teederheid noch genegenheid hen mag weerhouden van hun vermanend werk. Nu staat dit gelaat volgeschreven met gedachten en vrees. Elias bedenkt dat de mond die thans droevig gesloten is, zich dra zal moeten openen voor het aanschijn van machtigen en verhevenen, en hoe Eliseus | |
[pagina 164]
| |
rechtop zal staan voor die hem bedreigen of bedriegen willen. Zal hij sterk genoeg zijn? Zal hij staan waar Elias stond, en zal zijn woord sláán, zooals het woord van Elias sloeg? Morgen zal hij niet meer naast hem gaan.. Morgen.. Vannacht was Jahwes mond aan zijn oorschelp, en werd hem openbaar dat dit zijn laatste nacht en zijn laatste dag zou zijn. Hij is niet bevreesd. Hij kent de tred van Jahwe en Zijn gestalte, en niets is er aan hem dat verborgen dient te blijven. Het einde wenkt, en hij buigt zich van verlangen over naar dat einde. Naar de rust, de klaarheid, het koele wandelen onder het tentdak der Eeuwigheid.
De middag hangt loom aan de vijgenbladen en de hagedissen roeren niet in de blauwe schaduw van hun spleetjes. Gelijkmatig gaan de voeten van Elias door het zand. De rand van zijn bournous veegt de heuveltjes en de dalen weer uit, en de sterke vijfvoudige prent van zijn teenen. Van Eliseus gaan de voeten vlugger, jeugdiger en minder gelijk, op de maat van zijn onrustige gedachten, die telkens tot een warme, bange angst worden. Waarheen gaat de meester? De karavaanweg loopt flauw buigend naar een top van de stuivende duinen, en achter de top zal de weg weer doorgaan tot ergens een witte korreling van huizen in de horizon ligt. En dáárachter? Waar wacht men Elias, dat hij zoo zonder dralen gaat, en welke daden groeiden in zijn | |
[pagina 165]
| |
hart, dat zoo zonder ophouden zijn gonzende stem aan het oor van zijn leerling was? Zij gaan, en terwijl langzaam maar onophoudelijk zwaarte en gewicht ontstijgen aan Elias' oude lijf, en hij telkens een weinig het hoofd beurt naar de starre woestijnhemel, omdat er vlagen van geur en muziek trillen tot tegen zijn lange haar, worden ziel en lichaam zwaar van die naast hem gaat. Over hen beiden waait de suizende wind, die van Gods wil en Gods weten verzadigd is, en die snelt vooruit naar Bethel en naar Jericho. De scholen zijn daar bijeen, en de meesters leeren, met de vinger op de rol. Maar dan waait het stof op in de binnenplaats, en opziende vernemen zij de bronzen stem van Jahwe, die rijdt op de wind, en die hen de komst van Elias verkondigt, en dat hij nog heden zal genomen zijn door den Heer, genomen uit werk en droefenis, om te weiden op Gods overvette berg. De rollen vallen verloren en als Gods wind reeds vierklauws verder snelt door de vlakten die volgen, gaan zij tezamen in eerbied en verwachting, achter den meester aan, de stadspoort door, om Elias te wachten op een hoog en zicht-vrij punt. Wit en hoog staan hun gestalten in de woestijn, en reeds van verre zien zij de stippen naderen, die zij elkander wijzen met een witte arm in de verte. Terwijl Elias klimt, dalen zij, en in de zachte delling ontmoeten zij elkander en legt Elias zegenend de zware handen op het hoofd van zijn jongeren, dat zij zijn vuur en zijn sterkte voelen trillen tot in de leden van hand en voet. Hij staat temidden van hen, en Eliseus wijkt niet van | |
[pagina 166]
| |
zijn zijde, vreezend dat thans het wondere gebeuren gaat dat door niemand geweten is. Nog voor Elias de mond opent om hem te groeten, valt er een klaarte over het gelaat van de jongste der leerlingen, en terwijl hij zijn armen opent naar hemel en aarde zingt er diep uit zijn brandend lijf een lied over de vlakte, waarnaar allen gelijkelijk luisteren: | |
[pagina 167]
| |
Als een lied dat opstaat uit het zand,
een zang van de verre weg der kameelen
Woei Uw vuur aan, Elias, een brandend gewas van
omhoog, een fakkel die rookt de gerechtigheid,
Gij grendelde met grendels de poorten der hemel;
het zengende vuurzwaard van Jahwe kwam dalen
Drie maal op het hoofd van die spotten dorst met Uw
toorn; door het woord van Jahwe dat uitging van U,
vluchtte de dood, en nam het leven een lichaam aan.
Onder Uw adem werden paleizen tot hoopen van
puin en die sliepen in bedden vol glorie,
dreef Uwe gedachte diep in den dood.
In de boezem van den Sinaï
in de schouder van Horeb droomdet gij
En gij droomde de wraak van Jehova over zijn volk.
Waar Uw naam uitgaat is eerbied en vreeze;
Gelukkig zij die U zien in Uw laatste dagen,
in wier harten gij zaaide het zaad van de liefde.
Het milde koren der gerechtigheid.
| |
[pagina 168]
| |
Elias heeft de kap van de bournous over het hoofd getrokken en zijn gelaat gaat schuil nu die zware stem zijn lofzang zingt. Zij weten dus wat de Heer hem openbaarde: hij zal zijn opgenomen, nog éér de jakhals huilen zal. Hij gaat vermanend tusschen hen rond, en als hij zijn schreden weer richt naar de groote weg, het gelaat gewend in de richting van Jericho, houden de leerlingen Eliseus staande en fluisteren hem toe: weet gij dat gij getweeën wandelt, doch dat gij alleen terug zult keeren? Het slaat als een bliksem door Eliseus heen, zijn oogen zoeken Elias die reeds rustig heen schrijdt door het zand, en de angst dat hij verlaten zal worden door zijn leeraar doet hem gebaren naar de leerlingen: ‘Ik weet het ja, doch weest stil, en stoort de rust niet van hem die vertrekken gaat’. En weer staat een dubbel spoor van gaande voeten in het rulle zand, en weer veegt de mantelslip het wondere runenschrift dat teen en eeltbal schrijven in de grond. De bodem daalt en helt. Dan komen de helmpollen en de lange strooken djelfa in het zicht, witte muurtjes, bloesem, een cypres die zich rekt van dorst, een kudde kemels die klokklingelend gras en vrijheid zoeken. Jericho. Het zijn de laatste huizen op deze grond. Hierachter vloeit traag en blauw de Jordaan, en de grond zuigt het water tot ver van den oever op, om er de schrale gewassen mee te voeden die den menschen troosten over zooveel treurigheid. Elias versnelt zijn tred, Eliseus vooruit, op zoek naar | |
[pagina 169]
| |
de bochtige oever waarover diep gebogen en dorstig de wilgen hangen. Het water valt hoog uit de steenen, het ruizelt tusschen struiken en stammen en stort zich in een lange, ononderbroken sprong van de hoogte in het diepe bed. Er is geen brug. Er is geen plaats waar de tastende voet een harde leemplaat of een steen kan vinden, er is alleen een neuriënd, langzaam water dat de andere oever beschermt en beveiligt voor menschen en hun luidruchtigheid. Elias ziet Eliseus aan, en met gebogen hoofd wacht deze wat de Meester zal doen. Die laat dan langzaam zijn bournous van de schouder glijden. Tegen de knie rolt hij de stof tot een ronde bundel. Van zijn lippen gaan zachte woorden uit, en, terwijl zijn baard trillend naar boven veert, heft hij de bundel boven het hoofd, en geeselt in een daverende slag het water. De visschen vluchtten uit de wieren, de spotvogel laat zich luidroepend van de wilgen vallen, en ergens in de struiken vliedt snel een beest van zoo schrikkelijk een geluid. De wateren verbreken hun eeuwige omhelzing, met moeite heffen zij hun lichamen van elkander op, en gaan uiteen. Langzaam, met traag navloeien van duistere beekjes uit de diepten in de vrijgekomen grond. De voet van Elias staat reeds tusschen de wallen van blauw en trillend water; nu daalt hij geheel en al af, en, in het voorbijgaan de mantel beurend van waar die viel, schrijdt hij naar den anderen oever. Schelpen en kiezels kraken onder zijn stap. Eliseus volgt hem, haastig, met bange blikken naar het water dat zich geeselen liet, en dat week tot een dubbele haag van bedwongen leven, als een menigte | |
[pagina 170]
| |
wijkt en uiteengaat, want de vorst komt langs. De bodem stijgt. Ter hoogte van Elias' schouders wuiven de grassen op den oever. Nog een stap, nog een heffen van knie en lijf, en beiden staan op de bemoste overzij. Zonder geluid, in een enkele oogwenk, zijn wateren weer met wateren verbonden, en in hun eenheid winnen de stijle kruiden vocht en leven terug. Zij staan tusschen de lage berkenstammen, als Elias de hand legt op de schouder van zijn gezel, en voor het eerst sinds zooveel uren de mond opent: ‘Zeg mij, wat leeft er in Uw hart? Want het uur nadert, dat ik van U zal zijn weggenomen’. En Eliseus, hij heeft het reeds uren bewaard en overdacht. In zijn mond, tegen zijn lippen ligt de wensch, en die buitelt nu naar buiten: ‘Geef mij, vader, ik smeek het U, een dubbel deel van Uwen geest’. Elias wacht een wijle, zijn hand ligt te rusten op zijn borst, en dan spreekt hij langzaam zijn laatste woorden: ‘Gij vraagt van mij het moeilijkste wat te vragen valt. Laat Uw blik niet af van den Hemel, en tracht de raadselen van den Heer te zien. Ziet gij hoe ik henen vaar, het zij U gegund. Blijft Uw oog gebonden, weet dàn dat gij niet zult ontvangen wat Uw hart wenscht’. Nu is er geen Eliseus meer. Er is alleen een groot man, die henen snelt, zoo vlug zijn moede voeten hem dragen willen. Over de kruiden, door de struiken, naar een open plaats in de diepte. Zijn gezicht wordt vurig en tot op zijn handen ziet hij de roode gloed die van zijn gelaat valt. Zijn mond spreekt woorden en stamelingen. Eliseus valt in zijn haast om met de Meester te zijn. Hij hoort een eindeloos herhaald: ‘ja Heer, ik kom, ik kom, ik kom’.... Een wind steekt op in de | |
[pagina 171]
| |
struiken en drijft schuimveeren in het water van den Jordaan. De vogels zoeken elkander en zwermen bang langs de grond. Dan staat er een gouden, lichtend vuur op van den einder. Het danst op duizend voeten langs de grond, het springt hoog op tot het den hemel raakt en in gloed zet. Het galoppeert door de bosschen en over de heuvelklingen. Het draagt een davering van trommels en fluiten mee, een zware geur van brandend hout en oogsten die te broeien staan. Er zijn paarden, wit en onaardsch, en door hunne lijven heen draven anderen aan, witter en hemelscher; om hun gebogen nekken zijn rozen gehangen die ontbladeren in de wind. Elias heft zich op zijn teenen. Een arm omvat hem en werpt hem neder in een wolk die bazuinend en met wieken van wind laag over de wereld scheert. Hij is boven de struiken; hij is boven de boomen; hij is boven de vogels en de wind, in een kolk van licht, van glorie, van duizend maal duizend stemmen die zingen achter zijn hoofd. Dan werpt hij met beide handen de mantel uit die fladderend valt naar de aarde, die haakt aan een tak en met de slip over Eliseus oogen valt, dat hij, na het draven des vuurs gezien te hebben, niet zien zal waar de poorten opengaan voor zijn meester. Hij drukt het gezicht tegen de grond. In zijn hart welt het water van verdriet en angst, van weemoed en heerlijkheid, en over zijn hoofd heen davert het vuur op mirriaden hoeven terug naar de tenten van Jahwe, die reeds aanligt met Zijn profeet. |
|