Jonas
(1934)–Albert Kuyle– Auteursrecht onbekend
[pagina 135]
| |
[pagina 137]
| |
Jonas gaat uit door de poorten van de Groote Stad, en hoort hoe de geluiden van kommer en wee zachter worden achter zijn rug. In zijn voeten verwint langzaam een nieuwe maat het oude, weerbarstige gaan; bijwijlen steunt zijn lijf op het scherpe spitsen van de teenen. Als blijde kinderen die een moeilijk werk eindelijk hebben voltooid en thans stralend de belooning tegemoet gaan, huppelen de voeten van den profeet. Zijn handen slaan vlak op elkander dat het kort en blij klinkt waar hij loopt, en terwijl zijn oogen het blauwe, verre, van de luchten spiegelen, welt hem een nieuw lied naar den mond dat Jahwe kond zal doen: | |
[pagina 138]
| |
Juicht nu die in het Oosten zijt, en slaat de rinkelbom. Klapt in uw handen de maat van den dans. Want de dochteren van de Groote Stad zijn teruggekeerd op hare wegen. Verblijdt u visschers, en bevrijdt de visschen uit de mazen van het net. Want die van Niniveh hebben hun Heer herkend. Schiet uw pijlen naar den hemel, o jagers, en beschadigt de vogels niet in hunne vlucht. Want overal in Niniveh zijn de harten ontbonden en is de onschuld bevrijd. De Koning sprak tot zijn dienstknechten en zij hoorden naar zijn gebod. Maar de Heer van Israel sprak tot den Koning en de Koning voldeed aan zijn bevel. Juicht nu allen, want die zich verhief kruipt in het stof. En die zich tooide met slechtheid heeft de zonden van zich afgewasschen. Het vuur is gedoofd en de asch heeft de hoofden bedekt. Die de hoer van de groote woestijn werd genoemd, heeft zich tot haar zusteren verzameld en zich vernederd voor haar aanschijn. De Koning heeft de handen opgeheven tegen de goden. van goud en steen: als het zand in den wind zijn hun beelden verstrooid. De Koning heeft de ketens genomen van die geketend waren: uit hun gevangenschap heeft hij de onschuldigen bevrijd. Die het zwaard droegen sloegen het in stukken tegen | |
[pagina 139]
| |
den tempel; tot buiten de poorten hoorde men het zingen van de kling. De zonen namen de vaders bij de hand en vroegen hun zegen, de dochters hebben de reukvaas met het spinrokken verwisseld. Juicht nu, Israel, want de Heer sloeg hun harten met droefheid en zij sidderden voor Zijn aangezicht. Verblijd u, vreemdeling, want de stad die gij nadert heeft den Heer gezien. De Koning ging blootsvoets tusschen zijn slaven, en op hun hoofden was dezelfde asch. De vrouwen hebben haar borsten bedekt en den sluier tot over de oogen getrokken. De maagden zijn geworden als weduwen: zij slaan acht op de zuiverheid. De profeet heeft zijn stem verheven: als water in het zand drongen zijn woorden in hun hart. Vanuit de woestijn kwam het woord van den Heer: door een visch werd het gedragen en door de droogte heengeleid. Juicht nu, Israel, want die herder was in uw binnenste, hij werd tot den hefboom van Jahwe den Heer. Die wederstond aan Zijn bevel, hij werd ternedergeworpen, en zijn Heer zette hem als een trompet aan Zijnen mond. | |
[pagina 140]
| |
Aan de kleine steenen die verscholen liggen onder het zand, en aan de zeldzame vogels die hoog over zijn hoofd naar de menschen trekken, en aan het dubbeltal van vingers en teenen, telt Jonas de veertig dagen af. Er staan blijdschappen in hem op, wanneer hij nadert tot de randen der vertwijfeling, en er staan plotse, droevige stilten stil in zijn hart, als hij hoog en luid-op begon in liederen te gedenken hoe vàst Jahwe's hand om de zijne was, en hoe de vratige adelaar hem dwong om sterk en zonder mededoogen te zijn. De lucht blijft wolkenloos, en van de verte komt, gedragen op een wind die verder in de verte zeewaarts gaat, het lage, eentonige lied van die geen hoop meer hebben binnen Niniveh. Soms staat een lichte, stijgende rook hoog uit boven de stad, als Lu Gal het dierste dier van zijne stallen ten offer brengt aan den God zijner goden, Dien hij eerst zoo laat te dienen begon.
Jonas trekt de lucht neer tot diep in zijn sterk lijf. Achter zijn oogen branden de tranen die heel den morgen reeds gestreden hebben om het licht. Zooals de regen afloopt van een wilgentak, zilverig en zonder spoor, rollen de druppels langzaam weg in het warrig duister van zijn baard. De linkerhand grijpt de rechter, dat hij het eigen sterke lijf kan voelen dat zóó lang reeds in den vreemde toeft, en krakend zoeken de beenderen elkander binnen de vriendschap van het vleesch. | |
[pagina 141]
| |
Van de delling en van de glooiende heuvelwanden, nergens spiedt een leven naar zijn hooge stille staan tegen de lucht uit. Geen wolk en geen bloem, en geen boomkruin en geen springend woestijndier verheugen zich over zijn aanwezigheid. Onder zijn voeten glijdt trouweloos het zand weg dat hem droeg. In de verte liggen de huizenstapels van Niniveh, een blinkende, glanzende streep tusschen hemel en aarde, trillend in de heete, dansende lucht. Veertig dagen, zoo luidde het bevel, en het woord dat hij spreken moest. Veertig dagen, waarvan hij er driemaal tien geteld heeft aan het roode afscheid van de zon. Nog tienmaal zal dit land verkleuren in een hevig en dan minderend licht, nog tienmaal zal deze wereld krimpen tot de kleine plek waarop hij nu gezeten is. En dàn? Zal Jahwe in den morgen den hemel verduisteren, en Zijn vuren adem reeds doen uitgaan als het schuldeloos licht van den dag nog spartelt op den horizon? Of zal het nacht zijn, dat in een oogwenk de einder is vol gezet met lichten, en het woestijnzand zilverig dien vreemden gloed weerkaatst? Jonas zit neder, en de hitte sluit hem oogen en ooren, en de slaap neemt bezit van zijn wenschen en verwachtingen.
Jahwe, de Heer, is gezeten, en terwijl Zijn wolken zich inhouden in hare vaart, strekt Hij Zijn hand | |
[pagina 142]
| |
tusschen het zonnevuur, en dat deel van den aardkloot dat in het Oosten ligt. Er valt schaduw over de wereld, en de landschappen herademen in de koelte van een zon-loos uur. Hij ziet dat Jonas terneder ligt waar de woestijnen eentonig naderen tot aan de wallen van Zijn Groote Stad Niniveh, en hoe het lichaam van Zijn profeet door den slaap wordt voorover getrokken, tot het te rusten ligt tegen het zand. Hij ziet hoe de pleinen vòl zijn met menigten die langzaam heen en weder trekken. Als een klein en beschadigd geluid komt hun klagen tot binnen de schelp van Zijn oor, en Hij weet dat het woord hunne harten heeft aangeraakt. In den verleden tijd was Zijn blik vol toorn gericht op dezen, die spotten met wat Hij Zijn wereld tot leering en tot zegen gaf. De zonden van dit volk pakten zich samen tot een duister wolkendek, tot een nevel voor Zijn oog, een gordijn waarachter de wulpsche dagen verborgen waren. Nu ziet Hij hoe hun lippen beven en hun monden prevelen, en hoe de krul uit hun haren is weggestreken, en hoe de asch van het huisvuur hun nederig den schedel dekt. De afgoden zijn gevallen, en de tempels staan verlaten, en de Koning die zich grooter waande dan Die hem toestond de kroon te dragen, gaat tusschen de minste van zijn slaven en is hun ten voorbeeld.
En Jahwe, die dit alles voorzag en wist dat Hij dit alles zou doen geschieden, spreidt Zijne vingers uiteen, | |
[pagina 143]
| |
dat in breede banen opnieuw het zonlicht over de wereld schuift. Geel en doorschijnend ligt een oorspronkelijke kleur over de stad en het gebied dat de wallen omringt, en in die lichte vreugde ziet Hij hoe op de velden ossen en ezels met baal-goed behangen zijn, en hoe het verlangen naar voedsel hen tot een droef roepen drijft, dat door niemand wordt gehoord. Want dieren, kinderen, mannen en vrouwen, en wat nòch kind, nòch mensch in zijne volheid is, alles roept onophoudelijk en laat niet af te smeeken om erbarmen en dat Zijn wraak mag zijn opgeschort.
Waar Zijn dienaar gelegen is in zijn slaap, ziet Hij hoe het beest dat Hij telkenmale verjoeg, opnieuw aanschuift tot zijn leger, en hoe rond Jonas de mist van den twijfel groeit. Wie is hij dan, dat hij maar noode wachten kan op de dag des vuurs, en op het doodsgeschrei van die thans boete doen? Wat hart en wat erbarmen heeft deze, dat hij om zijns zelfs wil en om zijn eigen eer den vloek wil bevestigd zien, en met een hart vol ongeduld verlangt naar het ongeluk van de duizend maal duizend die in de stad tezamen zijn? En terwijl Jahwe rouw draagt om de verlangens die Hij ziet leven in het gemoed van Zijn profeet, ziet Hij hoe de heete wind wakkert in de vlakte, en hoe dit lijf dra zal uitdrogen in de heete zon en in de ovenwinden van de woestijn. | |
[pagina 144]
| |
Zijn hand boetseerde den ruigen stam van den dadelpalm, en toen Hij ademde trilde het eerste blad en het ontvouwde zich. Het was op den morgen van den derden dag dat Hij de boomen maakte, en de struiken en het warrig groeisel dat tusschen wereld en hemel zich opricht aan de boomen. En Hij koos de kleuren met Zijn oogen en proefde de smaken van de vruchten velerlei met een zacht liefkoozen van Zijn mond. En toen er nog plekken waren, die, onbegroeid en van naakte aarde, droefgeestig lagen tusschen woud en veld, toen dacht Hij het weeke, boomhooge kruid uit, dat velerlei is en vele namen draagt. Hij gaf het roode vruchten en groene, en de kleuren van de bloesems waren als de kleuren van den regenboog: overgaand in elkander, maar een ieder bepaald naar zijn eigen aard en zijn bedoeling. En het blad gaf Hij de vormen van wat reeds in Zijn gedachten vergaderd was ten voordeele en tot bereidinge van den mensch die Hij scheppen zou: hartvormig waren er, en gerekt als het dubbelpaar der longen. En die als nieren waren, en als de scherpe prent van een voet in de leemlaag, en als het vijfvingerig tasten van een hand.
En de zaden maakte Hij vroolijk en klein, dat wat de mensch zou telen als zijn nakomelingschap er mee zou blijde zijn en verwant: rond en als een bolle oogbal, en glanzend met een diepen en onbegrijpelijken glans. En toen Hij opnieuw zag wat zonder groei was en nog niet blijde als de wereld rondom, liet Hij daar | |
[pagina 145]
| |
zaden vallen in de aarde en schermde de jonge zon met het scherm van Zijn hand, dat het vocht niet zou vluchten vanwaar zij lagen. En een enkele, die groen was, en snel van wasdom bovenmate, noemde Hij Ifteboom. En Hij riep en beval hem dat hij klimmen zou boven de boomen uit, en dat hij een wijle vergeten zou dat hij een kruid was en tot spoedig sterven voorbestemd.
Dit alles staat op in Hem, en Hij ziet in den tijd die een oneindigheid geleden is: de Ifteboom groeit en werpt schaduw over de wereld, en onder zijn loover komen de dieren en spelen met malkander. Want in een koele schaduw wordt een iegelijk blij, als hij ziet hoe de warmte die rondom steekt, hèm bespaard zal blijven. En dan kiest Hij, en doet Zijne keuze, en Hij kiest den Ifteboom omdat geen enkele hem evenaart in het uitspansel des blads en in den wasdom van zijne takken. Hij neemt de pit die rond en als mahagonie is, en legt haar een wijle in den mond, onder de tong, dat zij zich bezinnen kan op wat Jahwe vergt van de kiem die nog verborgen is, en legt haar dan in de ronde wereld, terzijde van Jonas' onrustig kloppend hart. Hij strijkt het zand glad, dat alles weerom gelijk is aan waar het zand is rondom. Terwijl de middag en de vroege avond Jonas onbeweeglijk gelegen zien, van uit een sluimering zacht bij de hand gevoerd tot in een diepen slaap, staat in de aarde de pit op die bevolen werd. En zij steekt haar wortelpen diep in de wereld als de speer van een speerdrager die terzijde staat voor de tent. | |
[pagina 146]
| |
De glanzende schil gaat spannen en scheurt driftig open, dat uit het witte vleesch van de kern de bladeren ontspruiten, die stevig en als twee offerende handen opwaarts staan.
Jonas ontwaakt in den middag, den dag nadien waarop de slaap vaardig werd over zijn oogen. En terwijl hij reeds, eer de helderheid van het waken gestroomd is tot aan zijn buitenste grens, zijn handen omhoog slaat, dat zijn gelaat en het teere vocht der oogen zullen beschermd zijn tegen de wreedheid van de zon, herkent hij, opziend, de barmhartigheid van den Heer. Want waar het zand in kreukels van het licht en gevlekte schaduw neer lei onder het onophoudelijk branden van de zon, ligt nu een teedere, groen-duistere schaduw over den vlakken bodem. Zijn schouder en zijn zijde leunen tegen een mansdikken stengel, die zacht is en week van vezels, maar die snel windend omhoog gaat tot in een tentbreede, gevulde bladerkruin. Het is groen en fluweelig daarbinnen, en de bladeren ritselen over elkander, wanneer een verheugde vogel zijn kleine sprongen doet. Verder dan tevoren lijkt nu de afstand naar de Groote Stad, en heeter nog en verstikkender schijnt het daar, nu Jonas zelf in koelte en verkwikking gelegen is.
Een hart dat vol is van dankbaarheid, hoe weinig woorden weet het waarin de dank warm genoeg klinkt? Het zijn Jonas' oogen die spreken naar den Hemel en | |
[pagina 147]
| |
zijn prevelende mond, en het blijde in elkander zinken van zijn lijf dat bevrijd is van de stekende stralen. En nog dieper welt de dank in hem op en begint hem geheel te vullen met zoete gedachten, wanneer de slaap hem opnieuw betoovert, en hij aan de hand zacht wordt meegevoerd, het land der nevels in. Dan schrijft de dank met heldere letters een lofprijzing op zijn gezicht, en in zijn gelukkigen droom omklemt hij met sterke armen den blijden omvang van den stam.
En terwijl Jonas verzadigd is van vreugden, en het geruste op en af gaan van zijn ademstroom lof brengt aan Hem Die den boom schiep en de koelte over Zijn dienaar liet nederdalen, slaat Jahwe acht op Zijn wereld. Hij kent de dankbaarheid van Jonas, en Hij weet hoe deze verheugd is over het geluk dat hem geschonken werd, en hoe zijn hart bezit nam van den boom en zijn zegeningen, het al aanvaardend zonder vragen uit de milde handen van den Heer. En opdat de dienstknecht weten zal dat hij een Heer heeft en dat Deze machtig is bovenmate, opdat hij Jahwe zal prijzen in Zijn wijsheid en zal zegenen in Zijn rechtvaardigheid, en opdat hij aan den boom mede erkennen zal dat de Heer altijd dient geprezen in Zijn barmhartigheid, verheft Jahwe Zich tegen Zijn boom, en staat hem naar het leven. Hij stelde vijandschap tusschen al wat Zijn hand voorkwam, en toen de grond rondom waar Hij gezeten was met onaanzienlijke gedierten was gevuld zag Hij hoe | |
[pagina 148]
| |
de kleinsten vertreden werden en vermengeld met het stof. En Hij verzamelde hen in de kom van Zijn hand, en blies over hen dat het bloed sneller door de korrels leven ging, en het gaan der pooten aan het gaan des waters gelijk werd. En op een enkele zag Hij nauwlettend toe, en gaf het twee gazen vleugels die het dragen konden en snel opvoeren tot in de onbereikbaarheid van de lucht.
En voor een ieder bepaalde Hij het voedsel, en wat het knagen mocht en beschadigen, en welke bladeren en stengels aan een enkele zouden zijn voorbehouden. En toen Hij hen zag in de weekheid van hunne deelen en in het licht gekreukelde van hun vleugelpaar, verdeelde Hij de scherpte van angels en het knijpgrage dubbeltal der scharen onder hen, dat zij zich weren zouden tegen al wat hun hulpeloosheid bedreigen zou. En sommige maakte Hij talrijk, dat de mensch hen nimmer alleen ontmoet doch in grote wolken hun veelheid ziet langs den hemel scheren. En anderen kleurde Hij zeldzaam, met de kleur van weinig-gevonden edelsteen, dat zij zouden worden begeerd door die wat zeldzaam is willen tellen bij hun bezit.
En deze allen herinnert Jahwe Zich, en Hij weet hoe zij den boom zullen verderven wanneer Hij hun daartoe bevel geeft, en hoe zij niet zullen aflaten van zoo sappig een prooi. Maar Hij kiest niet een enkele van deze. | |
[pagina 149]
| |
Scherper nog terug ziend in de dagen van de eene schepping, en luisterend naar het zoemen van vele vleugels en het gonzend langs gaan van de blijde voorjaarsvlucht, klopt het kleine leven aan Zijn oor van den worm dien Hij Dood der boomen noemde. Hij ziet het gele dier, met ringen omkleed, en met den harden kop wiegend op het gespannen kronkellijf, en weet dat in dit kleine lijf het vocht besloten is, dat den wasdom ten einde en het leven tot stilstand brengt. Hij ziet hoe het dier rondgaat in den zandbodem, zoekend naar het sappig gestel van wortels, en hoe het moeizaam de korrels terzijde graaft. En niet langer wacht Hij, want de slaap van den profeet is reeds ver gevorderd, en het wordt reeds lichter in zijn geest. En Hij beveelt Zijnen worm dat hij den boom steken zal, en de worm steekt den boom, en de stroomen des saps storten over elkander, en stollen in de aderen. Hoog in de lucht, waar de kruin staat uitgespannen, vreet de ziekte bruine en donkere plekken in het loover, en de bladeren vallen vol droefheid af. In de kanalen steken versperringen het hoofd op, en onder de schors gaan kleine, zwarte zwammen groeien, die met haar duister schrift het doodslied schrijven in het merg.
Want de Heer wil dat Zijn boom verdorren zal en niet langer schaduw zal geven over den mensch die daar gelegen is. In het enkele uur dat de Heer nog den slaap toelaat over zijn lijf, welkt het loover neer over den profeet. Als hij ontwaakt is er geen stam meer waar hij | |
[pagina 150]
| |
zijn armen legt, en alleen het slijm van takken en vergane blaren vult zijn warme handen. Nog vaart de zon hoog aan den hemel, en heviger nog dan in den morgen kwellen de stralen en persen het water uit Jonas' lijf.
En nu de Heer ziet, welke nooden Zijn dienaar omringen, dunkt Hem dit nog niet genoeg. Zijn arm wenkt naar waar in de verte de winden grazen en Hij beveelt hen en zegt: ‘Vult uwe flanken met warmte en draagt de hitte verder op uwe vleugels en werpt alles uit over Mijn dienaar waar hij gelegen is’. En de winden verlaten in snellen draf hun weien en rennen aan over de vlakte, en zij omringen Jonas tot den dood toe. En Jonas' ziel wordt van gramschap vervuld, en van kwaadaardigheid. En hij richt zich op naar den Hemel en spreekt:
Bitter in den mond smaakt Jahwe, en als alsem zijn Zijne daden. Want ik verliet mijn land voor Zijn bevel, en op gevaren sloeg ik geen acht. En wat de adelaar riep werd levend uit mijnen mond. De Groote Stad voorzegde ik haar lot, en ik roerde die luisterden tot in hunne harten. Want ik was het woord in Zijne hand, en het geluid van Zijne lippen. Hoe dan is mij dit lot beschoren, en om welke reden zoekt Jahwe mijn verderf? Mijn beenderen zijn verdroogd van hitte, het vel van | |
[pagina 151]
| |
mijn handen hangt neer als het vel aan de flanken van een kemel die gedorscht is met slagen. Mijn oogen zijn verblind van licht en mijn voeten onmachtig. Want den tijd van een volle maan zit ik terneder in het zand, en Die mij vertroosting zond heeft Zijn erbarmen van mij weggenomen. Het zand benauwt mij ten allen kant, en vanaf de vier winstreken ziet de zon vertoornd op mij neder. Neem dan dit leven weg van mij, want te sterven is mij een beter lot. En dat de dood haastig mijn leger nadere, dat ik sterve voor de schande mij genaderd is. Want die van Niniveh zullen naar buiten trekken, en zij zullen mij bespotten, zeggende: ‘Veertig dagen nog, en de wraak zou stormen naar de Groote Stad; veertig dagen nog, en het vuur zou ons verdelgen. Maar die zijn stem tegen ons verhief is een dwaas, en zijn woorden zijn als zakken die geen water houden. Want van niemand werd een haar gekrenkt, en van geen enkele werd het leven weggenomen’.
Waar Jahwe gezeten is in Zijn Heerlijkheid stoort Hem de stem van Jonas die van toorn en van wrevel vol is, en Hij neigt Zich over naar de aarde, dat allen die voor Zijn stem staan worden terneder geworpen. Jonas' knieën steunen in het zand, en, het gelaat tegen de wereld gedrukt als toen Hij eertijds de nabijheid van den Heer ervoer, voelt hij hoe wat in den Hemel is zich neerbuigt over de aarde, en hij hoort hoe, van bazuinen omzoomd, het woord van den Heer tot hem komt: | |
[pagina 152]
| |
‘Meent gij dat gij reden hebt tot verbittering, om reden van dezen Ifteboom?’ In Jonas staat het beest recht dat met hem in de schaduw sliep, en terwijl hij het gezicht niet durft opheffen naar de wolk van waaruit zijn Heer spreekt, zegt hij met heesche stem: ‘Ja, met reden ben ik verbitterd om dezen Ifteboom, en tot den dood toe’.
En Jahwe herneemt, en terwijl Hij te spreken aanvangt daalt een zachte regen neer over Niniveh en neemt een lichte koelte bezit van de landen, en Hij zegt: ‘Wat droefenis lijdt gij om reden van dezen Ifteboom, waaraan gij geen dag werkte en geen uur, en dien gij niet hebt doen groeien, en die in een nacht geboren is, en in minder tijd vergaan? En zou ik dan Niniveh niet sparen, Mijn Groote Stad, waarin meer dan honderd twintig maal duizend menschen zijn, die het verschil niet kennen tusschen hun rechter en hun linkerhand, en zoo menigvuldige dieren?’ | |
[pagina 153]
| |
De wolken liggen als witte vogels voorover in het zand. Zij zijn log gedronken aan dauw en Meinacht en heffen bijwijlen de goede hoofden om naar de aarde die haar weerom tot een grazige plek was en tot een overvloedige moeder. Jonas overziet van den heuvel waarop hij staat het land tot waar het een aanloop neemt naar den hemel, en aan den anderen kant tot waar het zich vol vreugde laat afglijden van de hellingen, de zee tegemoet. Voor hem ligt het blauwe land en nog eer de avond valt zal hij de hoogste van de honderd vier en zeventig toppen zien. Achter hem ligt een gebied dat hij van grens tot grens doorwandelde, maar de naam van het land wil niet wederkeeren onder zijn schedeldak. Wie waren de bewoners en waar hebben zij hun steden gebouwd? Zag hij schapen of ging nergens een kudde door het zand? Waar is zijn leger en waar zijn staf, en wie nam hem op dat hij hier staat in een land dat hem vreemd is en ver van de tenten die Jahwe bewonen wil in Heerlijkheid? Zijn gedachten graven in zijn herinnering, maar niet een enkele geur en niet een enkele klank wil terug keeren tot dit nieuwe en van vroeger gekende leven, dat van schapen en zingen en een murmelend water vervuld is. Jonas heft de handen omhoog naar waar in de blauwte Jehova zetelt voor de tenten van het gericht, en, zich langzaam omwendend naar waar de wereld met hem wil klimmen toewaarts het land van de belofte en van | |
[pagina 154]
| |
het eeuwig verbond, vangt hij te loopen aan. Klein en grijs en onaanzienlijk temidden van de zandzee, een kleine kleurlooze vogel nu hij moeizaam den kam beklimt.... |
|