Jonas
(1934)–Albert Kuyle– Auteursrecht onbekend
[pagina 61]
| |
[pagina 63]
| |
De koopers roeren zich als vogels op de broedplaats. Waar de huiden gestapeld liggen, gaan zij vlug voorbij en wuiven zich met de hoofddoek een vrij pad door het bezeten gonzen der vliegen en van al wat daar om vet en verrotting zweeft. De kameelen worden geprezen. De handen slaan vlak en luid op het samengekoekte haar van hals en borst: ‘Khi-sja-har liep zonder water of graan te beroeren onder zijn meester en diens vracht naar den pekheuvel en terug. Nooit was de kameel te koop, moest zijn meester niet voor een langen tijd op reis over het water, of kende hij iemand die het beest, al dien tijd grazen en drenken zou. En deze witte kameel, wie koopt den witten kameel die nog onder zijn moeder staat, en wiens vader den draf rond de muren van Gaja won? Koopt graan! Koopt, eer de Koning de laatste korrels heeft opgeslagen in de schuren van het rijk, eer een schepel gerst meer kost dan een schepel zilver. Koopt, eer het zaaigraan door den honger wordt verdeeld: een helft in de voren, een helft in den mond die er zijn maal mee doet. Koopt, een bont nieuw kleed. Um-a, de trouwe slaaf, droeg het gisteren nog. Zijn vrouw spon de draad twee manen eer hij werd uitgedragen. Ruik: amber van de Westkust, gele olie op de eilanden gewonnen uit de bloem van den Papyrus; de vezels voor den schrijver van den Koning, dat hij schrijven mag, de bloem voor de vrouwen, dat men haar begeert. Banden voor de haren, pas de banden om het hoofd die de smeden van Uruk dreven! Als de putjes die druppels maken in het zand, als de druk van vrouwenvingers in een granaatappel staat de slag van de hamers in het zilver. Visschen en schelpen uit het twee- | |
[pagina 64]
| |
stroomenland. Honing van de berg Ta, en zwarte spinsels van de hellingen der wilde geiten. Koperen vaten die Ma-na-na zelf dreef (zijn zoon werd smid van den Koning!) en waarvoor hij het pek ten nacht uit den vuurberg stal’. Kort van dracht, en telkens opnieuw steken de stemmen op. Het geluid wuift onrustig naar de ooren rond het plein en in de verre straten.
Sinds de wereld begon wordt markt gehouden op het plein van de Groote Stad, tusschen het uur dat het licht over het zand komt en het uur waarin de zon op het terras van de doodentoren staat. Het is de nacht voor den marktdag dat telkens de wachter aan de poort opschrikt uit zijn begonnen slaap: of hij al niet de stemmen hoort die de dragers aandrijven en het hoornen hoef-geklak van de kemels? Als hij de lasten hoort ploffen tegen de tichelsteenen, en hoe de kameelen hoog en blij roepen om voedsel en stal, gaat hij den sluitboom wegtrekken en begint de lange dag van het vele nieuws. Het nieuws dat den Koning en den raad reeds lang geboodschapt is door de mannen met witte mantels die op snelle, hoogbeenige dieren zijn poort doortrokken, doch dat voor hem en voor de stad vandaag eerst meekomt. Langzaam, met de karavanen en met de kooplieden uit de verre vlakten. Een dronk voor den voorrijder... Nog nieuws achter den berg? De fakkel stond dagen lang op de visschersdorpen aan den stroom. Die het water zijn schatten ontnamen, het vuur dreef ze nu landwaarts. Geen dak bleef gespaard. De oorlog? Ashshourmoukal | |
[pagina 65]
| |
heeft die gevlucht waren levend verbrand. Dagen lang zochten zijn mannen onder het puin, naar die ontkomen konden zijn en verborgen. De vrouwen die het kwade woord riepen toen de tros doortrok, liet hij de tong uitrukken; aan een lijfwacht gaf hij zijn eigen zwaard, dat hij haar daarmee aan stukken houwen zou. De standaard staat nu naar de Groote Stad, en voor de stofwolk uit gaat het krijschen van die worden meegevoerd. Eer de volgende markt gehouden wordt, spelen de stieren van den Koning met hun darmenzak, en er zal overvloed zijn van jong en krachtig slavenvolk. Een dronk voor den man die woestijnrozen plukte en de schilferige huidjes van hagedissen zocht. Of de wachter den man reeds zag die vanuit het zand kwam rennen en die met de hand aan den mond wraak en verderf riep tegen de Groote Stad? Kwam hij nog niet door de poort? Een dwaas, een vreemdeling, met een baard als de staart van een wilden hengst, en een lang vrouwenkleed dat hem ver over de stoffige voeten viel? De wachter luistert, en schudt het hoofd. Niemand dan de kooplieden en die de kudden dreven gingen in en uit, en terwijl hij rondvraagt, naar nieuwer nieuws nog, en hoe dichtbij al het leger onder de stad kan zijn, komt van achter de moede kudde der dragers het doffe geluid van ongeschoeide voeten over den straatweg. Een groot en donker lijf baant zich een weg tusschen schouders en lasten, een waaiende slip gaat duister en harig langs de oogen en het gelaat van die onder de luifel staan. De wachter grijpt, tast in de ruimte en valt voorover op de keien. Als hij is opgeholpen ziet hij hoe allen bijeen staan en spreken | |
[pagina 66]
| |
onder-een. Die niets zagen en niets verstonden, zij lachen om de gezichten vol angst en schrik van die wel den vreemden man zagen en luisterden naar zijn stem. Een oude slaaf bukt naar zijn ruglast en zoekt den draagriem. Dan zet hij het pak weer af naar den grond en schudt langzaam het hoofd. ‘Vanmorgen was er een stem in het zand dat stoof. Het leek op de stem die ik nu hoorde’. Hij bukt zich opnieuw naar den grond, en terwijl hij de banden over de schouders legt, staat hij stil en luistert naar waar, in de verte, als een klok die steeds zachter luidt, de stem vergaat van den profeet die door de straten het marktplein nadert.
En terwijl de kinderen bijeen leggen wat zij verzamelen, een markt opnieuw op het kleine vlak van een platten steen, een mozaiek van wat rijp werd door warmte en zon en verrotte in de duistere pakschuren aan den rand van het veld, valt er een schaduw waar zij staan. Jonas is genaderd tot hem het duizendvoudig wemelen van dier en ding voor het eerst remt in zijn harden loop. Nu hij stilstaat, hoort hij ter rechterzij het krassen als van een adelaar, en dragen zijn voeten hem naar waar de kinderen spelen in hun bedrijvigheid. Zij willen de handen en den schoot van hun kleedjes vullen met wat zij verzamelden, als dreigde die donkere schaduw tegen hun spel en tegen hun vrijmoedigheid. Maar Jonas steekt de hand uit, en, wuivend als het breedvingerige blad van den palm, gaat die hand op en neer, en er vloeit koelte uit en goedheid, en een bevel te blijven dat niet is te | |
[pagina 67]
| |
weerstaan. Jonas laat zich dan neer tegen een der zuilen onder de galerij, hij schikt de grove ruimte van zijn kleed tot de breedheid van een vertrouwden schoot, waarin de moederplooien donker en warm tusschen de knieën vallen. Er is een meisje aan zijn linkerhand. Zij beet in het roode vleesch van een granaatappel, dat het merk van sap en vocht nog rond den geopenden mond staat. Aan zijn rechterzij knielt een knaap, die met een scheurend palmblad zijn kleine schaamte dekt. Jonas legt zijn handen op aan de kinderen, dat zijn warme handpalm kapselt over hun hoofd, en zijn stem gaat langzaam en vervuld van teederheden uit zijn mond, en hij spreekt: | |
[pagina 68]
| |
‘Ik hoorde den adelaar op het kruispunt van uw lot. En nadat Jahwe, de machtige Heer God, mij bevolen had, en zeide: “Ga uit naar Niniveh, en predik tegen haar, want haar boosheid is geklommen tot voor den voorhang van mijn tent”, nadat Jahwe mij beval, werd mijn blik verhelderd en de wolk werd van mijn oogen weggenomen en mijn ooren waren niet langer als die van een grijsaard; en ik zag den adelaar en hoorde zijne stem en hij riep: Wie zag de kinderen van de Groote Stad, en weende niet? Wie zag de vogels scheren over het water, en duchtte niet voor hunne vlucht? Wie zag de vlinder rukken met het achterdeel, dat hij het broze huis van zijnen voortijd brak, en was niet bevreesd dat het kleurig meel zou geraken van zijn vleugels? Wie hoorde het kieken pikken tegen den brozen wand van zijn eier-huis en was niet angstig dat de scherpe schaal zou snijden in het snavelvlies? Als een vlinder in het huis van zijn voleinding, als een kieken in het ei waart gij; toen uw moeders u uitwierpen in het zonlicht schaamde de dag zich over uw helderheid. Kent gij de dieren die spelen waar de wilde vijg groeit? Als de vos zijn kinderen roept, schuren hun buiken den rand van het hol, als de sperwer krast naar zijn jongen, trilt de slag van hun vleugels tot boven het bladgeruisch. Maar gij! Als vergeten zijt gij dat gij blijde zijt; als van een die niet verheugd is, is uw geluk. Uw moeders zeggen u: weest voorzichtig, en gij holt over de goten dat de kameelen u raken in hunne vaart. Uw vaders zeggen u: eet niet van de wilde vrucht in de heggen, en gij tart het ingewand met de roode bessen vol verderf. Ziet toe hoe gij elkan- | |
[pagina 69]
| |
der haat, en ten verderve voert. Heeft één onder u het suikergoed dat men rekken kan, van de volle lengte gunt hij een ander het stuk niet dat in het midden is. De druivensuiker verbergt gij voor elkander en als gij een wortel gevonden hebt, en uw wangen staan bol, zegt gij tot den ander: “Ik kreeg van een vriend een klein deel, en niets daarvan kan ik afstaan, want het is reeds in mijn mond”. Als uw moeder de slaapstee geschikt heeft, en zegt: “Uw nacht zij goed”, dan ziet het uur van de duisternis u weer afglijden van den dakrand. Zegt zij: “Maakt geen geluid, want het kleine mensch slaapt, en de slaap is onontbeerlijk”, dan gaan toch uw twistende stemmen uit, dat het kind verdreven is uit zijn sluimering. Zegt zij: “Haalt mij het look en het zwarte brood, en laat uw weg recht naar den koopman gaan en recht naar huis”, dan blijft gij zien naar de kameelen die stalwaarts gaan en vergeet het brood in uw arm.
Zie, de hand die ik over u uitstrek. Er zijn vijf vingers aan, en de God uwer Goden gaf tweemaal die vijf teekens en geboden. Weet dat, als gij speelt of het voedsel nadert uw mond: zij zijn ter herinnering gegeven. Laat de hand niet dwalen langs het duister van uw lijf. Leg niet een vinger in den mond, opdat gij zuigend vergeten zult wat rondom u is; streel niet wat onder den navel is, want daar woont het dier dat verslinden wil. Weest liefderijk tegen elkander en zeg: “Hier is mijn brood, ik zelven zal gevoed zijn als ik uw kaken malen zie”. Biedt elkander het holle van | |
[pagina 70]
| |
de hand en zeg: “Mijn vleesch is gedrenkt en mijn dorst gelescht, zie ik uw lippen drinken van het water”.
En gij, knaap, die in het midden van uw makkers gezeten zijt, hebt gij den geitenbok gezien die het eerst geboren was? Hij was als de anderen en zocht zijn voedsel tusschen de steenen van den dam. Doet gij aldus, en laat het bloed niet in drift oploopen tot achter uw oogen, dat zij hoogmoed uitstralen en tot den ander roepen: “Mij won mijn vader het eerst, uit den weg; geef hier den teugel, want ik ben het die ment”. Zijn er vrijen onder u? De God van mijn land Israël zegt: “De vrijen zijn als de slaven”. Zijn er onder u die in dienstbaarheid gewonnen werden? De God van Israël zegt: “De slaaf is niet beter dan zijn heer”. Maar gij die nog niet tot het venstergat reikt, en u den schoenriem doet ontbinden door een grijsaard, gij gelijkt het veulen dat achter de moeder draaft en roept: “Zie, ik ben groot, want meer stappen zetten mijn hoeven in het zand”. Maar het blijft achter en het hijgt door den wijden neus, omdat het maar klein en onervaren is. Bukt uw rug voor de dienstknechten uws vaders, opdat Jahwe uw ruggen niet bukken doe en ze vertrede onder Zijn voet. Gij die de dienstmaagd van uw moeder bevolen hebt: “Krul mij de haren en zalf mij de handpalmen, want aan mijn borst zwellen reeds de tepels en ik wil een vrouw zijn als die ten avond heen en weer gaan in de straat”, droogt uwe handen en dompelt het hoofd in het zand, want de zonde vreet | |
[pagina 71]
| |
reeds aan uw lijf, zoekend als een worm die zijn boorgat maakt.
Luister nu toe, en weest aandachtig. Schooner dan het lied van den oorlog, en de geschiedenis van de een en twintig koningen is mijn verhaal: ik zat tusschen de lammeren, en ik hoorde een stem achter mijn schouder, die mij zeide: “Wandel naar Niniveh en werp haar de zonden voor de voeten, want ik blaas het vuur reeds aan waarmee ik have, levens en goed verbranden zal”. En toen ik de stem hoorde gehoorzaamde ik niet, en liep weg omdat ik bevreesd was voor de boodschap, en ik ging scheep op een schip en de wind dreef mij naar waar het water diep is en zeer onstuimig. Toen hoorde ik hoe mijn God snel kwam geloopen over het water en Hij stiet mij over boord in den muil van een visch die mij slikte tot in het duistere huis van zijn buik. De visch zwom den weg die mijn God hem gewezen had, en toen ik gewillig werd in mijn kerker, spuwde hij mij uit op het strand van dit land. En ik kwam geloopen van waar het land begint tot aan den grenspaal van de Groote Stad. Zóó is het geschied en niet anders, en geen dag korter dan den tijd van een geheele maan duurde mijn tocht. Nog houden uw vaders markt en beginnen uw moeders den dag met vreugde. Maar buiten de poorten kruipt het vuur reeds over het zand en het woelt zich reeds een weg onder de steenen van den muur. Gaat dan voor hen staan en zegt: een man heeft zich temidden van ons gezet en hij vermaande ons, en zie, wij zijn | |
[pagina 72]
| |
vol gedaan van zijne woorden en van zijn geluid. Hij kwam uit een ver land, en een visch droeg hem tot hier. Veertig dagen nog, sprak zijne mond, veertig dagen nog en onze stad zal vallen uit haar evenwicht. De kameelen zullen als verlamd zijn en het paleis zal het eerst branden. Op de markt zullen alleen de wapensmeden omringd zijn van koopers, omdat een iegelijk naar de scherpte van het lemmet verlangt, dat hij de prikkel van het vuur en het smeltend solfer zou ontgaan.
Gaat dan voor hen staan, en zegt: loop uit naar de markt want ook voor u bewaarde die van ver gekomen is zijn woorden. Hij is het woord dat de verschrikking vooraf gaat. Onderweg zag hij de plaats waar het vuur zich ophield, als talmde het voor den sprong. Ontbloot uw ruggen en wees gelijk aan den os: nederig en met stof bedekt. Ga op handen en voeten, dat de Heer ziet dat uw lichamen zich vernederen. Breek de snaren van de cymbalen en verstop de bazuinen met zand. Want, veertig dagen nog, en de wind waait over den poel waaruit geen klacht meer stijgen zal!’ | |
[pagina 73]
| |
Nu Jonas zwijgt komt rondom het daagsche leven terug en het veegt den ernst weg van de kleine gezichten. Het meisje heft den granaatappel naar een mond die open gaat. De oogen staan nog strak op Jonas gericht. Een kleine jongen weegt den zoom van het wijde kleed op de hand, en voelt tusschen duim en vinger de dikte van het weefsel. Het roepen van de kooplieden waait weer in vlagen tegen de arcaden. Langzaam gaan die het verst stonden in den kring heen, omziend nog naar den vreemden prediker wiens woord zij met moeite, dringend tegen hun klein geheugen aan, herhalen.
En terwijl de markt verloopt (wacht nu niet langer, het licht wordt minder en de honingkoeken zijn bijna op. Wie de laatste koopt kan zeggen, dat hij wijs was: hij wachtte en de prijs ging dalen tot binnen zijn bereik) en de koopman nijdig met den prikstok tegen den kameelenbuik slaat: weer bleef het beest onverkocht, en iederen dag ligt het haar vlossiger en losser op het oud karkas, gaan stille kinderen door de nauwe straten naar boven. De smid zit buiten en laat regelmatig den spitsen hamer dalen op den zilveren band. Naast hem staat de pot met gloeiende houtskool, waartegen de blaasbalg rust. Iederen keer als de hamer geheven wordt, trekt zijn voet wat terug van den grond, bruin en eeltig tegen de natgespuwde steenen, en maakt zijn mond een moede grimas. Een vreemde werd smid van den koning, als was er in | |
[pagina 74]
| |
heel de groote stad niet een te vinden die maken kon wat het paleis behoeft. Smeedde hij het gevest niet van Achrib's zwaard, en versloeg deze er niet de drie maal duizend mee die oprukten over den stroom? Toen de veldtocht geeindigd was hield hij zijn paard in voor de werkplaats, en toen de smid hem knielend genaderd was, riep hij luid, dat een ieder het hooren kon: het gevest was als een vrouwenhand, zacht en sterk tegelijk, teeder en kwaadaardig. Maar voor den koning scheen dit smeden niet goed genoeg. Of zou het waar zijn, dat hij den smid bij diens vrouw had toegenomen? De jongste van zijn zonen staat voor hem stil, en wijkt geen pas terug als de vader hem plagend met den hamer naar de teenen slaat. Op zijn gezicht is een onleesbaar nieuws geschreven, dat de oogen en den mond vreemd en oud maakt in het late licht. ‘Wat nieuws van de markt? Stokslagen van den waker en een trap van het oude beest dat je oom niet kwijt kan raken?’ En als dan nog die mond stil blijft en de magere handen gaan onrustig langs het korte kleed, dan barst hij los: ‘Vertel, bij den os met de zeven horens, vertel waar je was, en wie je zoo sloeg dat je er oud van bent geworden?’ Dan wijst de kleine arm terug naar de binnenstad, naar waar de markt was, en in kleine geluiden wordt het woord van Jonas opnieuw levend: vuur wacht den stedeling, verschrikking den bewoner. De hamer blijft zweven tusschen schouder en aambeeld, en over het gezicht van den smid komt een lach die langzaam breeder wordt tot op het geschonden voorhoofd. Het kind slaat geen acht op den spot en op het lachen. Het gaat verder met wijd wijzen van de hand. Nu grijpen | |
[pagina 75]
| |
vereelte vingers een brok houtskool dat gloeit, en strijken het snel langs de bruine wreef van den jongensvoet. De verbazing en het wonder gaan in een snellen cirkel over de gezichten van die rondom aan de deurpost staan: er brandt een zilverige, roodgerande vuurveeg op het jonge vleesch, maar de voet werd niet terug getrokken, en er sprong geen traan uit de pijnvertrokken oogen. Wel zinkt de arm die stadwaarts wees, maar nog kijkt de zoon den vader strak in de mannen-oogen, pijnlijk en blij. Die overwint zijn verwondering en terwijl de hamer weer het zilver raakt, dat hij reden heeft om neer te zien op zijn werk, praat hij tegen die rond hem staan: ‘Hij heeft het vuur al vroeg gevoeld, al kwam het uit zijns vaders eigen smidse... Een zot op de markt die zijn duistere licht laat schijnen over kinderhoofden’.
De roeden worden geheven in de huizen van de buitenbuurt. Vaders verbazen zich over den ijver van die lui zijn, een gansch jaar door. Een oude slaaf mummelt toonloos van verwarring: als hij zich bukt naar de sandalen van zijns meesters zoon trekt deze den voet terug, zoo schielijk, dat de oude den rug buigt als verwacht hij reeds den slag. Hij ontbindt zich zelf het schoeisel. In den na-nacht, als de dragers en de karavanen vertrekken door de poort, brandt er nog een fakkel in het huis van den zilversmid: de kleine, verbrande voet is purper en week geworden, en in het koortsroode gezicht wil zich de mond niet sluiten. ‘Vuur, vuur’, roept de schrille stem. ‘Vuur over de | |
[pagina 76]
| |
stad. De oude man heeft het gezegd. Niemand kan het tegenhouden. Vuur, vuur over de stad!’ Als de smid zijn zware hand over den mond legt, dat niet de wacht van den Koning het hooren zal, ziet hij in de wijde, van angst bolle oogen de vlam branden die ergens diep onder den kleinen schedel te smeulen begon.
En het is in den morgen van den tweeden dag dat zij uitloopen tot waar de profeet gelegen is en wachten tot het beest van den slaap opstaat van zijn leger. Opziend herkent Jonas hen, en hij ziet dat de armen gekomen zijn ten getale van dertig maal dertig, de gezondenen uit een stad die meer armen dan steenen telt. De ouden zetten zich dicht aaneen voor hem op het plaveisel. Hun hoofden zijn den grond toewaarts gericht, en als zij onder elkander spreken, beven hun hoofden en de arm waarop het lijf steunt. Er zijn slaven die onverkocht bleven, na de markt door hun meesters achtergelaten tusschen de scherven en het afval, nu niemand het werk hunner handen betalen wil met een handvol graan. Tusschen hen hurken de vrouwen, door niet een meer begeerd. De geest smeult nog maar vaag in de lijven die gansch geschonden zijn, en haar borsten hangen als het vergeten, rimpelige fruit van een boom in wintertijd. Zoekend gaan haar handen door den schralen schoot die zich sedert zooveel jaren al de liefde en den wellust niet meer herinneren kan. De verjaagden zijn er, de bewoners van den stadsrand, wier laatste goed verbeurd werd aan den Koning. De zieken die zwerven en wachten tot het vleesch zich | |
[pagina 77]
| |
los zal maken en van het gebeente vallen zal. De veroordeelden, die duistere gaten dragen boven de donkere holte van den mond: hun neus bleef op de strafplaats, en een magere hond deed er zijn lauwe avondmaal mee. Grijs ziet ieder en zien zij allen, een vuilnisbelt die zich beweegt en bijwijlen leeft als broeide er binnen in een gistend vuur, dat niet uit kan breken. Jonas kent hun reuk, uit de duistere holten van het visschenlijf: een walm van vergaan en ontbinding. Het laatste leven dat vlak voor den dood alleen zóó levend is. De profeet strekt de armen naar hen uit, dat zij allen naderen zullen, dicht binnen den waaikring van zijn stem. Dan buigt hij zich over naar het Westen, en als hij het krassen van den adelaar heeft herkend, slaat hij zijn kleed terug, dat de wind de haren van zijn borst beroeren kan. Hij strekt de hand uit en hij roept: | |
[pagina 78]
| |
‘Ik hoorde den adelaar op het kruispunt van uw lot. En nadat Jahwe, de machtige Heer God, mij bevolen had en zeide: “Ga uit naar Niniveh en predik tegen haar, want haar boosheid is geklommen tot voor den voorhang van mijn tent”, nadat Jahwe mij beval, werd mijn blik verhelderd en de wolk werd van mijn oogen weggenomen en mijn ooren waren niet langer als die van een grijsaard en ik zag den adelaar en hoorde zijne stem en hij riep: Wee die arm zijn en naar goed verlangen. Wee die een deel vragen als aalmoes en het al begeeren van die geeft. Wee die hun mantel openslaan en zeggen: kleed mij, ik ben naakt, terwijl zij ten morgen hun gandoura verdobbelden voor een beker sterken wijn. Wee die luieren tegen de poort en terwijl hunne lichamen ledig zijn, het brein vullen met wat de honden niet eten. Wee die in de schemering gezeten zijn, en rond zich het licht en de warmte voelen van den haat. Wee die opstaan tegen den Koning, en niet zeggen: zijn zonden zijn onze zonden, maar: goud is zijn beker en goud zijn troon, en wij zijn in honger gezeten. Wee die het zwaard probeeren op den rug van de hand en zeggen: laten wij onszelf dooden, eer de kracht ons begeeft. Wee die stelen met de handen vlug loopend voor zich uit, en de dorst lesschen aan de vruchten die hun niet toebehooren. Wee u allen, want de Heer maakte u arm en gij wilt rijk zijn. De Heer dompelde u in ellende, en gij hebt u afgewend van uw heil. Ik ben gezonden en gekomen, ik wandelde en werd gedreven, ik wederstond en ben terneder geworpen. | |
[pagina 79]
| |
Achter mij komt het vuur dat deze stad verdelgen zal, en niet een zal ontkomen als Jahwe de schutsluis licht met Zijne hand. Luistert dan, en weest bereid!
Uw vaderen aten de zonde als brood, en zij verwekten u in schande. Toen de buik van uw moeder zwol, spuwden zij haar tegen het voorhoofd, en stieten haar terzijde, zeggende: “Bevrijd mij van den last van uw lijf, want ik heb dien niet gewild”. Als een wind van boosheid, als een orkaan die het zand voor zich uitwaait en allen verstikken, stonden hun zonden voor den troon van mijn Heer, en thans zal Hij zich van uwe schande bevrijden. Zijn woord kwam tot mij en telde de veertig dagen af, veertig dagen eer de tijden rijp zijn en de slurf van de vuurhoos zich omwendt naar uw stad. De straten zullen uw snelle schreden zien, en zij zullen onbewogen zijn als gij roept: open de poorten. En die links door de poort gaan, komt het vuur reeds tegemoet en die rechts gaan, zien hoe het vuur de armen naar hen opent. Ge zult teruggaan en zeggen: sprenkel het water over ons dat onze kleederen veilig zijn tegen de warmte, en ook het water zal overvloeien van hitte en het zal u verderven. Ziet de kameelen wanneer zij ten avond de bron bereiken. Geduldig wachten zij op elkander, en eerst als die het eerst dronk den kop heft, buigt zich de ander om te drinken. En gij? Als een van u het voedsel vindt dat men uit de huizen werpt, opdat het u ten nutte zal zijn, breekt hij dan een brok voor de anderen? Als tijgers zijt ge ondereen, als verscheurende dieren | |
[pagina 80]
| |
en de haat schiet achter uw oog als gij ziet hoe de ander zijn honger stilt. Hoe toornt gij tegen de rijken, gij, die niet anders zijt dan zij? Gij die van den morgen tot den avond verlangt te bezitten en in uw gedachten het huis opbouwt, dat uw rijkdom beschermen zou? Gij die vloekt wanneer men u terzijde drijft op den weg, en die in uw droomen verlangt de zweep te zien striemen op het lijf van die u hoorig zouden zijn? Een tuinman gaat uit, en hij zoekt u waar de schaduwen liggen over de markt, dat gij hem helpen zult nu hij de dadels plukken gaat en de granaatappelen van rijpheid over de paden vallen. Maar hij vindt slechts uw schaduw die achterbleef, toen gij weg sloopt van de plaats waar de arbeid u naderde. Luiaards zijt gij, die tegen de muren leunt, omdat uwe beenen te traag zijn nog langer uw lijf te dragen. Wat roept gij: weg met den Koning en met die onze meesters zijn? Wat verheft u tegen de wachters en tegen de zweepdragers? Kan dan een dief wonen in de schatkamer en een onreine in het waschhuis? Zet men een melaatsche op den troon en hangt men een kreupele den purperen mantel om? De honden die in 's Konings voorhof loopen, zij zijn zindelijker dan gij. Zij rollen zich over de steenen en verdrijven het beest dat jeukt met de scherpte van hun gebit, maar gij hebt u met de onreinheid verbroederd en met wat rot is hebt gij vrede gesloten. En die onder u de vurigste oogen draagt en u allen rond zich verzamelt om het woord te spreken dat branden blijft op de tong, en gaten vreet in het hart, wee hem, want van zijn haat en zijn wraaklust zal hij | |
[pagina 81]
| |
het eerste offer zijn. Hij zegt: het volk zij vrij en het weze zich zelf tot vorst en tot wet, en het zende zelf zijn boodschappers uit en het verzamele zelf het graan in de schuren voor wanneer de dagen van den honger staan aan de poort. Zijt gij dat volk? Zult gij u zelf besturen die niet kunt heerschen over de slechtheid van uw lijf? Trekt rimpels rond uw oogen en zijt gezeten, en wacht of er één zal komen en zeggen: zie die daar gezeten is, is met gedachten vervuld. Legt de hand op het voorhoofd als de wijzen doen en ziet of een enkele vrucht van den boom der wijsheid zal rijpen binnen de zieke holte van uw hoofd. Ik zeg u: het zal ledig zijn en vol dwaasheid, want nimmer woont de wijsheid daar waar de domheid geknield ligt voor het kwaad.
Buigt u dan, en knielt als de bazuin van den Koning geheven wordt. Heft uw oogen niet op wanneer zijn schaduw over uw ruggen trekt. Begeert noch zijn vrouwen, noch zijn rijkdom, noch zijn wijsheid, noch zijn eer. Weest gewillig wanneer men u terzijde drijft en kromt den rug wanneer de wachters hun zweepen heffen. Ziet toe dat gij de minste van allen zijt, en dat een ieder u daaraan herkennen zal. Sluit dan uw ooren voor het woord van den haat en uw oogen voor wat begeerte is. De God van Israel zal met de sikkel door uw rijen gaan en gij zult vertreden liggen waar Hij voorbij ging. Laat dan af van uw boosheid en weest den Koning een gewillig volk. Roept den God uwer goden aan, die de God is van Israel, mijn land, en laat geen voedsel | |
[pagina 82]
| |
ingaan tot uw buik, en geen water tot de droogte van uw lijf. Als dan het Oosten zich kleurt, want de velden laaien reeds op en het Westen is vurig, want langs de wegen die naderen verzengde reeds het groen, roept dan tot Jahwe, dat hij u snel terneder werpe en geen nacht meer vallen doe over uw ellende.
Gaat dan heen en telt aan uw schreden de veertig dagen af, en geeft geen antwoord aan die u vragen. En antwoordt hun niet, ten tweeden male. Maar grijpen zij u bij den schouder en zeggen zij: spreek, wie heeft u de stem ontnomen, zegt hun dan: loopt uit naar de markt, naar den man die gekomen is door water en orkaan, en die het vuur in zijn handen draagt. Gaat en hoort hem, opdat de vreugd sterft op uw gelaat en de kracht van uw lichaam gebroken wordt. Nog veertig dagen en Niniveh zal vergaan. Nog veertig dagen en het stof van uw beenderen waait heen over de vlakte. Nog veertig dagen en de gieren zullen azen op uw lijken die niemand meer begraaft’. | |
[pagina 83]
| |
Nu Jonas zwijgt, en zich den mantel dichter om de leden samentrekt, en met de handen het haren stroomsel des baards beroert, teruggaand onder de arcaden, neemt de beweging opnieuw bezit van de schare. In hun rijen staat een zacht klagen op als van de honden die zien hoe de maan rijst boven het Bled. De vrouwen zijn zoo diep genegen over hun zonden, dat borsten en schoot in die droeve buiging verborgen zijn. Die voedsel meedroegen in een zak tusschen hun lompen, zoeken naar handen die het ontvangen willen, maar geen strekt de armen uit. Dan rijst de man op die de woorden van opstand en van haat gesproken had, en op zijn gelaat staat het lied geschreven dat zijn mond te zingen begint met zacht wiegelen van het hoofd en eentonig treden van de voeten en dat telkens opnieuw weer weeklaagt over Niniveh. Hij ziet niet naar Jonas om nu hij de breede treden beklimt van de straat die naar de armenwijk voert, en, achter hem aan, dringend tegen de blauwe muren en zachter gaand waar de straat smaller en nauwer wordt, volgen de scharen die vervuld zijn van de profetie en van Jonas' voorzeggingen.
De zon staat op aan den einder en nadert stijgend de Groote Stad. Niniveh ontwaakt tot roerigheid en tot het bedrijvig dooreengaan van menigten, die, om brood en dagtaak reeds vroeg de koelte van het huis verlieten. Waar anders de knapen en de meisjes spelen, | |
[pagina 84]
| |
op den witten vreemdelingensteen voor het rechthuis en waar de kettingen schommelen, die, gespannen tusschen de ronde zuilen, de markt beschermen voor het snelle vluchten van kameel en dief, blijft alles stil en neemt de hitte langzaam bezit van de dingen. De vrouw die haar potten zorgvuldig in rijen zette onder het kleine spansel van haar zonnetent, blijft ongemoeid en wachtend zitten tusschen het baksel van haar wilde vuur. De bultenaar waagt zich uit de schaduw van de huizen. Schuw gaat hij, rondziend ten allen kant, over den gootrand. Als zijn schaduw breed en moedig over het midden van den weg valt, ziet hij om en terzijde of nergens een woord of een steen hem raken zullen. Jaren en jaren was de spot zijn deel, en minder nog dan de vogels van hun vluchten onophoudelijk rond het dak van den tempel werden de kinderen moe van hem te herinneren aan zijn verschrompeld lijf. Maar nu blijft het stil rond zijn schreden en zelfs onder de colonnade schuilt geen gevaar. In den morgen zijn de kinderen naar de markt gegaan. Reeds twee volle dagen hangt de betoovering rond hen die geen slagen en geen woorden kunnen breken. Zij zijn als lammeren rond de bron en als de gehoorzame spoel in het weefgetouw. Op duizend vragen wisten zij geen antwoord en de vaders vonden ondereen de reden niet voor die stilte en voor de gestage gewilligheid, die hen als onder een licht en zacht juk bedwongen hield. Waren zij gisteren ook niet al uitgegaan, en kwamen | |
[pagina 85]
| |
zij ten avond niet zonder builen en zonder honger thuis, zoetjes voortgaand naast elkander en met maar weinig woorden over den dag die voorbij ging? Vandaag liepen zij te hoop in de hoeken van het marktplein, toen de zon daar nog niet verschenen was. Laag tusschen de wachtende kemels staan zij in kleine groepen. Als het gezang van de armen, die elkander wedervonden afgaand op den klank van het lied van den dag die voorbij was, zacht en aanhoudend toe-ruischt uit de straat die van hun stadsdeel naar de pleinen voert, gaan zij dat zingen tegemoet. Zij schuiven hun hooge, blijde stemmen in tusschen zang en beurtzang, dat nergens meer een stilte en nergens meer een gaan zonder zingen is. Zij voeren de blinden bij de hand, en leggen den arm van den kreupele over den schouder. Hun kleine gandoura's plooien over de keien dat niet het purperen vleesch van den leproze stooten zal tegen die hardheid. Tusschen hun monden gaan de woorden van Jonas heen en weer, en het wordt een ach en wee over de zeer groote stad, en met de vaart van duizend stemmen gaat de kreet van de veertig dagen voor hen uit. Zij zoeken Jonas om het opnieuw en stelliger nog te hooren uit zijn mond. Achter de zuilen en overal op de lage banken onder de arcaden speurt hun blik, maar niemand ontdekt het duister waaien van zijn mantel, of het breede gaan van zijn voeten over het plaveisel. Zij vinden hem niet, en als zij gezeten zijn, een menigte tot ver in de straten opgetast, komt nog niet zijn gestalte treden uit de verborgenheid. | |
[pagina 86]
| |
De priesters gaan op achter de dienaren die het vuur dragen in de zilveren vaten. Zij staan scherp tegen den witten weg die naar de tempeltrappen voert. Van verre strekken de armen de hand naar hen uit dat zij wachten tot die genaderd zijn. Maar slechts een oogenblik talmen zij en gaan dan hoofdschuddend verder. Van de veertig dagen en van het vuur hebben zij reeds gehoord, en het dunkt hun goed dat de kinderen en de bedelaars die vrees belijden in het rumoer van de straten en van de markt. Slechts één verstandige heeft den dwaas gezien, toen hij in een dollen ren de stad bestormde: de wachter die wacht hield aan de Westerpoort. Nadien waren alleen de verworpenen en de onvolgroeiden hem nabij. Tot de Koning zijn zweepdragers zenden zal, opdat het murmelen van de vele liederen niet meer opwaait tot de tinnen van het paleis en hem stoort waar hij gelegen is binnen de heining van zijn lustenwingerd. Een dracht slagen en de ketting aan dit al te vrije been. Overal zijn de wegen nog slecht en smal en wie toont zóó hard te kunnen loopen en zijn stem kan uitzetten dat straten en wegen tot in de verte vol zijn van zijn geluid, wie kan beter dan hij de steenen dragen die de heirbaan en den stadsmuur stevig zullen maken en breed? Zij lachen onder elkander als de armen die hen tegemoet traden terug gaan naar de velen die wachten zonder acht te geven op wat rond hen gebeurd.
Dien ganschen dag, terwijl het nieuwe woord rondgaat door de straten en verder gefluisterd wordt | |
[pagina 87]
| |
achter de holte van een gebogen hand: niemand zegt het te gelooven maar allen zijn aangedaan van angst voor een voorspelling, zoo driest en onbarmhartig uitgeworpen over hun levens en hun stad; dien ganschen dag klinkt een eentonig bidden uit den duisteren tempelmond. De vrouw van den Koning die het heerlijkst is van allen uit zijn tuin, ligt in pijnen ternedergeworpen. Reeds van den mid-nacht af omringen haar de priesters en die met hun kruiden van verre geboodschapt zijn, maar geen oogwenk laat de koorts af van haar leger. Het lichaam rilt in het halve licht van den morgen en zonder ophouden rinkelt het sierend goud aan de armen en aan het voorhoofd. De zachte huid, die zooveel lof gewon, ligt mat en vochtig onder het felle glimmen van wat den Koning haar schonk als zijn nacht volledig in vervulling ging. Binnen de muren van de krijgsplaats en overal waar de vesting rijst en de wachters op en af gaan, is het met zekerheid geweten dat de dood zal komen met den nacht. Die haar kleederen weefden ten tijde van haar leven, snel doen zij nu de spoelen schieten voor het gouden kleed van haar dood.
En het is in den morgen van den vierden dag, dat zij die koopen en verkoopen en wisselen en handel drijven, gekomen zijn ten getale van twintig maal twintig en meer nog dan dit getal: de gezondenen uit een stad die stapelt en ruilt voor de landen die achter haar liggen, het Oosten toegewend. Zij staan in kleine groepen, wijd uiteen, als bevreesd dat de een van den ander hooren zou wat hem dunkt van de koopwaar | |
[pagina 88]
| |
die geboden wordt. Die in gele kapmantels zijn die het graan verkoopen en de zaden waarin de gouden olie huist. De wisselaars dragen hun rollen mee en de beurs die zwaar en bonkig van hun gordel hangt. De wevers spreiden bonte doeken uit dat, wanneer zij zich neder zetten, het gouden boordsel van hun mantel niet zal raken aan het stof van de straat. Die het vee drijven naar de slachtplaats en dan rondgaan met het roode, onbestorven dierenlijf over de schouders, zij brachten den lauwen geur van bloed mee in hun overkleed. Zij zijn geërgerd en daarom gekomen, nu de dag zoo jong is, dat niemand toch nog hun waren naderen zal. Waar is nu de man die het eind van hun stad zoo stellig in de zeer nabije toekomst weet? Waarom talmt hij nu zij gekomen zijn om luidkeels te lachen over wat het kind en den arme angst en schrik aanjoeg? Waarom verbergt hij zich voor hun spot? Langzaam naderen zij elkander, voor een enkele maal de drift van geld vergeten en de leugen van hun bedrijf. Zijn zij niet één, nu iemand poogt de koopers te verjagen van hun winkels, door hen afkeerig te maken van voedsel en van gekocht geluk? Luider en luider spreken zij en beginnen zij naar elkander te roepen dat hun tocht vergeefsch was, nu van geen kant de vreemdeling nadert.
Maar zoo luid buigen hun stemmen zich over waar Jonas in vrede sluimert, dat het beest van den slaap opstaat van zijn leger. Hij richt zich op en aan hun stemmen vindt hij den weg terug naar de markt. Hij herkent hen, en ziet dat met de kooplieden weerom | |
[pagina 89]
| |
de armen gekomen zijn en de kinderen en dat op hun gelaten het verlangen leeft naar zijn boodschap en naar de bevestiging van hun goeden wil. Hij strekt de armen naar hen uit dat zij allen naderen zullen, en als de kooplieden weerspannig stil staan op hun plaats, nadert hij tot voor het aangezicht van die het eerst kwamen en vervuld zijn van kwaadaardigheid. Hij buigt zich over naar het Westen en als hij het krassen van den adelaar heeft herkend, slaat hij zijn kleed terug dat de wind de haren van zijn borst beroeren kan. Hij strekt de handen over hen uit en roept: | |
[pagina 90]
| |
‘Ik hoorde den adelaar op het kruispunt van uw lot. En nadat Jahwe, de machtige Heer God mij bevolen had en zeide: “Ga uit naar Niniveh en predik tegen haar want haar boosheid is geklommen tot voor den voorhang van mijn tent”, nadat Jahwe mij beval, werd mijn blik verhelderd en de wolk werd van mijn oogen weggenomen en mijn ooren waren niet langer als die van een grijsaard en ik zag den adelaar en hoorde zijne stem en hij riep: Wee die het graan verkoopen en zij verkoopen hun geweten en hun eer. Wee die den stok strijken over den maat en zeggen: zie, hij is vol tot den rand; en bij het overstorten blijft de bodem van hun maat bedekt. Wee die zeggen: van dezen oogst is het graan, ik zelf kocht het toen de wind nog door de aren woei; en zij bewaarden het uit een oud jaar waarin de oogst overvloedig was. Wee die wisselen en zeggen: meer kan ik u niet geven: de oorlog bracht zilver teveel, en niemand neemt het voor den ouden prijs. Wee die rondgaan om de munten voor het huis waarin anderen herberg vonden; en de weduwe die niet haar schuld voldoet nemen zij bij het vel van hare keel. Wee die de kameelen tuigen als was het hun eerste gang naar de markt, maar zij zijn angstig dat kruiden en drank zijn uitgewerkt nog eer de koopers genaderd zijn. Wee die het zilver wegen op de volle hand en het prijzen in zijn zwaarte en zijn glans, maar onder hun handen ligt nog het snoeisel dat zij ontnamen aan den koop. | |
[pagina 91]
| |
Ik zeg u en gij luistert: geen in de Groote Stad is slechter dan gij. In uw droomen waart het goud rond dat gij met leugens gewonnen hebt en met bedrog; uw linkerhand en uw rechterhand walgen van elkander als zij elkander ontmoeten aan de snoeren van het gebed. In uw stemmen klinkt het metaal dat gij verzamelde, en rond uw harten heeft het zijn pantser gelegd. Wie zijt gij dan, dat gij de hongerigen heen zendt die komen om brood en vruchten, en hun zegt: keert terug naar huis en lijdt honger met die u het naast zijn, want van het mijne zal niemand eten die niet komt met den buidel aan zijn buikriem gehangen. Wien stelt gij u gelijk dat gij den oogst die de God uwer goden gaf, dat allen leven zouden en zich verblijden, optast in uwe schuren, wachtend tot de honger en het gebrek u het geld in den buidel storten zullen? Erger dan de dief die rondgaat in den nacht, en op zijn gelaat staan de schaamte en de spijt geschreven, want hij ging uit zijn huis, gierig naar eens anders goed; erger dan de roover die den reiziger bespringt waar de weg hol is en niemand hulp kan bieden, maar zijn vaderen deden aldus en sinds zijn jonkheid zegde niemand hem: het werk uwer handen is vol schande; erger dan die het bloed tevergeefs van de handen wasschen, want zij doodden den eerstgeborene uit een huis vol gastvrijheid, erger dan die allen zijt gij. Gij schort uw kleederen op als gij gaat langs de bedelaars, maar gij zelf hebt hen terneder geworpen in hun ellende, en gijzelf waart de vader van hun honger en de moeder van hun vuil. Hyena's, woestijnwolven, zwervende honden, slangen vol gif, pijlen vol verderf, dooders zonder wroeging zijt gij. Niemand kan | |
[pagina 92]
| |
de ketens zien die gij smeedde, maar de stad is vol van hun rinkelen en het weeklagen van die hen dragen is opgestaan tot voor de tenten van mijn Heer. Gij ziet hen gaan en lacht: nog eenmaal zal de maan vol worden en gij vordert in den naam van het valsch gerecht ook het laatste van den arme en van die niet betalen kon wat uw driestheid hem vroeg. Wat pijn lijdt gij, wanneer men de bekkens der schande slaat voor uw winkel omdat weeral, een gansch jaar lang, uw maat te klein was en uw gewicht te licht? Gij trekt u terug achter de bergen van uw bezit, en zint op wraak, en hoe ook deze schande in uw voordeel zal verkeeren. Als de Koning langs gaat, ligt gij het eerst geknield, maar meer dan den Koning bemint gij de rechters die recht spreken op uw hand. En meer dan de wet bemint gij de bedienaren die veil zijn voor uw goud. | |
[pagina 93]
| |
Wie zag hoe de hand van den stalmeester vol werd uit uw buidel? Hij wendde zich af toen het bedorven voedsel werd ingedragen in de schuren van zijn Koning. Wie hoorde de woorden die tweedracht zaaiden tusschen dit land en die het omringen? Gij wierpt den giftigen angel uit, waarop de haat aast tot den oorlog toe. De speer waarmee men het onschuldig bloed doorstak, het zwaard waarmee de kinderen gedood werden aan de borst van hun moeder, het was uw koopwaar en met goud werd de zonde aan u betaald. Gij darren en ongevleugelden, die vet wordt van wat men u in pijn en arbeid wint. Waar een mensch geboren wordt, daar staat gij met uw waren rondom, en uit de windsels maakt gij het eerste gewin. En waar een mensch in benauwdheid ten onder gaat, daar brengt gij de zalven en de kruiden aan en den wijn dien men plengen zal, dat ook de winst van den dood u niet zal ontgaan. Komt er een onder u te vallen, en gaat zijn onbetaalde geldbrief rond over de markt, dan vertreden hem de anderen met vreugde en verblijden zich over zijn ongeluk.
Rijgt dan uw buidels los en doet afstand van het goud, dat het niet over uw hoofden wederkeere als een regen van vuur die het vleesch wegbrandt van het gebeente. Zoekt de plaatsen terug waar gij het gewonnen hebt, opdat het in rechtvaardigheid huiswaarts ga. Legt u terneder voor de weduwen en voor allen | |
[pagina 94]
| |
die uw gelddorst stortte in het verderf, dat zij u zegenen en vergeven, want de engel der verdelging nadert reeds met het geheven zwaard. Deelt uit wat gij hebt vergaderd, verstrooit wat gij bijeenzocht, verloochent wat uw handel beheerschte en wat uw wandel tot slechtheid dwong. Gaat niet meer uit naar de markt en niet meer naar de koophal, tenzij om er met gebogen hoofden te wachten tot het vuur zich voor uw aangezicht verzamelen zal. Laat de tranen over uw wangen stroomen, dat de droefheid de vliezen van uw oogen wegneme eer Jahwe's ratelende wagen u over de weerbarstige ruggen rijdt. Gaat dan heen, en wandelt in angsten de veertig dagen door, en dat het goud luid den weg roepe dien gij zijt gegaan. Want nog veertig dagen en uw waren verteren. Nog veertig dagen en de asch van uw beenderen zal gemengd zijn met de asch van uw koopwaar. Nog veertig dagen en de kooplieden uit het Oosten zullen de bekers heffen op uw ondergang.’ | |
[pagina 95]
| |
Er is geen hand meer die toeslaat in een andere en den koop bevestigt. Het snelle praten van die woorden wikkelden rond hun bedrog is stil gevallen. Als verdwaald in een stad die zij niet kenden en waarvan niemand ooit droomen kon, staan de kooplieden bijeen gedromd in het doornbosch van de zware stilte die tot in hun harten steekt. De armen trekken weg naar hun straten boven, de kinderen raken als jong wild blad los van de groeiende menigte en dwarrelen uit in de stegen en waar de koele hoeken zijn. Het klagen en het zingen begint ten allen kant en tegelijkertijd: als vogels die elkander ontwaren en, telkens meer en in breeder vlucht, tezamen vliegen over de wereld en over de boomen; als een kudde die hoevenroffelend en met de staarten zwierend omhoog uitrent voor de naderende, brullende sprongen van den sterken wind, gaan de menschen dichter en dichter op-een rond door de stad. Zij vatten elkander bij de hand en spannen een dubbele en tiendubbele keten over de straten, van den eenen muur tot waar de andere oprijst in de schaduw, en al wie door die keten weerhouden wordt, wendt zijne schreden en trekt mee, voor den schuimenden kam van den stroom uit. Als een wiegende palankijn wil naderen, ziet zij zich door het woelig menschwater den weg versperd, en wachten de slaven terzijde. Een spottend gelaat buigt zich wat over tusschen de witte gordijnen, en een roode mond neuriet het klaaglied van al deze dwazen mee, die hun rust en hun geduld verloren, reeds zóó | |
[pagina 96]
| |
vroeg in den zomer, terwijl de warme tijd eerst pas begon. Maar niemand van de voortgaanden blikt op naar dat blije lachen. Zij luisteren naar die vooraan gaan in den stoet, en als vandaar het laatste klinken van het klaaglied overwaait, zetten zij het ópnieuw in, sterker en klagelijker, dat toch geen enkel oogenblik de droeve woorden zullen terneder vallen tusschen hunne monden. Zooals de ronde, witte zaadbal van het nederig veldkruid in een herfstmorgen tot een vlucht van kleine zwevende pluizen wordt, die binnen het zilverig trillen van haar gespreide scherm ten allen kant het donkere zaadje dragen, zoo waait nu uit die saamgedrongen menigte naar de verte en naar alle windstreken het nieuwe en toomelooze lied. En het geluid van die zingen vloeit overal, en ontmoet de tegenweer van een jonge echo, en dan draait een kolk van klanken en wervelt uit boven wereld en leven, tot waar de hemel zijn franje hangen laat. Een zee van droefheid, een land van stroom en tegenstroom, waarin regen en duisternis naast elkander grazen als een kudde zonder herder en zonder hond.
Er ligt een eiland in dit klinkend water, een hoog verheven eiland, waarvan de muren steil en weerbarstig opgaan tot waar des avonds de sterren staan. In den tuin van den Koning staan blauwe sparren en groene naaldboomen langs den rand. Hun takken grijpen in elkander als handen tot een dansende rei, en tezamen dekken zij het licht en het geluid af waar dit, al te arm | |
[pagina 97]
| |
en te schraal, van de wereld beneden òp wil dwarrelen naar den tuin van Lu Gal, den Koning. De tuin van Lu Gal die ledig is. In de vertrekken, achter de witte bogen, zijn zijn vrouwen gelegen in ledigheid. De vruchten staan traag haar sap af in de gouden rinkelschaal, en het hoofd van die hij lief heeft valt terzijde, waar aan den wand en over de doeken haar lot geschreven staat. Die hem het liefste was, gaat sterven, en sinds de haan in den tuin van den wachter kraaide, is de Koning niet geweken van haar kussens. De bewaarder van het zegel gaat rond met den staf, en die hij aanraakt, schreit, en laat niet af van weenen en onophoudelijk slaan met de hand tegen het voorhoofd, dat zóó kort voor den dood eerst het lot wordt geopenbaard. Ab-ar-ad werd geroepen, en de Koning spreekt met hem, terwijl hij niet terugtreedt van de sponde. De spaden werken, in den morgen en in den middag wordt de mergel gedolven, en aan den rand van den kluitenberg wacht een menigte tot de afrit diep en glooiend genoeg zal zijn.
Ab-ar-ad geeft het teeken waarop de gravers wachten, en de spaden houden op met haar werk. De afrit is gegraven, en de kamer voor de doode, en die haar dienen zullen in de zwarte uren die wachten nadat de laatste adem klapwiekend zal van de lippen gevlogen zijn. Ab-ar-ad zit terneder en zijn oog rust op de dragers die de matten aanbrengen, en de bekleedselen voor den vochtigen muur. Bodem en wanden worden bedekt met het goudgele riet dat in den bocht van | |
[pagina 98]
| |
's Konings wateren groeit. Hij beveelt dat men zijden doeken zal leggen op de bank die de koningin zal dragen. De gouden drinkkannen, de cither, en het kleine lam waarmee zij te spelen placht, zij zijn wijd uiteen langs den wand gezet. Met lazuur en goud zijn de hoeken van de tombe bekleed, met schelpen en zilveren stokken verdeelde men de gouden velden van haar eer. Op den binnenhof van het paleis ziet de Koning toe hoe de beesten en de blinkende sleden achter elkander worden gezet. De ezels zijn getuigd met gouden leidsels, en de smid van den Koning maakt het beeld van de zeven dieren vast op den disselboom. In de zalen langs den tuin, en overal waar de vrouwen wonen, hangt de geur van schroeiend haar en van zalven. Die haar dienden gaan met haar in den dood, en de slavinnen bouwen den bruilofstooi op haar hoofden, dat het haar van munten en glanzende steenen doorvlochten is. Achter haar zullen de slaven gaan die haar de kleine boot nadragen tot in het graf, en de wijde schalen met koren, waartusschen gouden en zilveren korrels zijn gemengd.
Dien nacht week het flakkerend licht niet van de plaats waar men de koningin begroef. Rechtop en zonder klagen volgde de Koning de baar, en zonder tranen gingen de vrouwen en de mannen die haar waren gewijd het dalend pad af naar den dood. Hun hand beefde niet toen zij den beker dronken en als kinderen lieten zij zich door den eunuch schikken: een wakende kring rond den doorgang naar het graf. De cithers klonken | |
[pagina 99]
| |
en het spelen van 's Konings muzikanten op het snarentuig. Toen de wijn was uitgegoten, en de bewaarder van het zegel had de cylinders geplaatst die zeggen dat hier de groote Koning Lu Gal zijn hoogstgestegen vrouw begroef, ving rond den kuil het smeeken en het klagen aan dat duren zal tot de maan vol staat achter het paleis. Die hun dochters lieten in den kuil, en hun zonen, zij omarmen elkander en bedekken het gelaat met de handpalmen, dat niemand zien zou hoe de smart hun gelaat beroert. Tusschen de harpspelers en de vrouwen is de Koning teruggegaan. Wanneer de maan gewassen is zal hij wederkeeren en in stilte verblijven voor de gesloten kamers van den dood. Het paleis staat donker tegen een nacht die melkwit rafelt aan de kim en in zware, droeve plooien laag over de wereld hangt.
En het is den morgen van dien dag, den zesden dat Jonas verblijf houdt in Niniveh, dat het klagen en het gedruisch van die rouwen tot hem komen, en dat het beest van den slaap opstaat van zijn leger. Opziende, ziet hij hoe rond den oprit van het nieuwe graf de vrouwen gekomen zijn om te rouwen over de vrouw die in zonde gestorven is. De geuren van het kwaad waaien hem tegemoet, zoodat hij den mantel tezamen neemt als moet hij worstelen door een sterken stroom en tegen een wilden wind. En hij nadert tot waar allen hem zien, en strekt de armen naar hen uit, dat zij zullen komen binnen het klankveld van zijn stem. Maar zij wachten totdat de dag volledig wordt over | |
[pagina 100]
| |
de pleinen. Dan naderen zij om te luisteren naar zijn woord. De markt is gevuld van den Oostkant tot den Westkant en tot ver in de straten rondom stroomen nog de armen aan, en de kooplieden, en de kinderen die rouw dragen over hun lot en het lied van de veertig dagen zingen dat geen rust vindt tusschen hunne monden. Aan zijn voeten hurken de jonge meisjes die in den morgen na de groote feesten beslapen worden langs den weg. Zij joelen ondereen als kleine vogels wanneer de zwerm op en weer neder strijkt in een boom waaraan de vruchten rijpen. Achter haar staan de vrouwen die de Koning de straten rond de derde poort tot woongebied gewezen heeft. Wit zijn haar wangen en het vleesch van haar handen, en in de palm van de hand dragen zij het purperen teeken van Ashourmoukin met de gespreide beenen. Het verst van waar Jonas zich verheft staan de zilver-genagelde palankijnen van drie jonge vrouwen uit den voorhof van het paleis, door den Koning niet meer begeerd en geschonken aan den gastenmeester, dat hij, na het water en de olie, beter verkwikking zijn gasten biedt dan een eenzamen slaap. Haar glanzende gezichten rusten in de gaffel der handen, en haar slank lijf ligt in de kussens dat men alleen nog het golven ziet waar hare borst begint. De slaven staan wijdbeens onder de draagboomen; de blik naar den grond, de borsten met olie gewreven dat het vroege licht er in schampt als in het kuras van den veldheer. Een van de meisjes speelt op een klein speeltuig. Telkens als zij een regel gezongen heeft, neemt zij de snaren tusschen vinger en duim en laat een hoogen | |
[pagina 101]
| |
toon wegvliegen uit haar hand. De anderen lachen, en in haar vroolijkheid gevallen zij elkander en beroeren met handen en mond het lichaam dat naast haar ligt.
En de profeet buigt zich over naar het Westen, en nu hij het krassen van den adelaar heeft herkend, slaat hij het kleed terug, dat de wind de haren van zijn borst beroeren kan. Hij strekt de hand uit en roept: | |
[pagina 102]
| |
‘Ik hoorde den adelaar op het kruispunt van uw lot. En nadat Jahwe, de machtige Heer God mij bevolen had en zeide: ‘Ga uit naar Niniveh en predik tegen haar, want haar boosheid is geklommen tot voor den voorhang van Mijn tent’, nadat Jahwe mij beval, werd mijn blik verhelderd en de wolk werd van mijn oogen weggenomen en mijn ooren waren niet langer als die van een grijsaard en ik zag den adelaar en hoorde zijne stem en hij riep: Wee die vruchtbaar zijn en wee die onvruchtbaar zijn. Wee in wier borsten de melk wast als in de karnen van de dochters op het land, wee wier borsten droog en verschrompeld hangen als een appel in den winter. Wee die met beide handen naar den pijl van den lust grijpen die steekt in haar borst, en zeggen: geluk is mij beschoren, het vuur heeft mij aangeraakt. Wee die vluchten voor het snelle schot en in de stilte alléén de vruchten eten die den mensch alleen niet gegeven zijn. Wee die zeggen: hebt gij tien schelpen, leg u dan op mij terneder en ik zal u ter wille zijn. Wee die zeggen: kom met ledige handen en drink van den wellust die in onzen schoot verzameld is. Wee die in den nacht het kind tot man maakt, en in den morgen tegen hem zegt: ga thans heen, dit was het leven. Wee die den man tot kind maakt met het speelgoed van haar lijf. Wee die de dienaren bekoort door den glans van haar leden, maar roept om de zweepdragers, zoodra de dienstknecht vol wellust naderen wil. Wee die als een wezel hangen aan haar mannen en hem het bloed afzuigen tot hij terneder stort. Wee die de dochters van | |
[pagina 103]
| |
hare zusters terneder leggen op kussens langs de wanden, en haar bieden voor het goud dat tusschen duim en vinger gaat. Zij staan in het deurgat geleund, en over de muren van het terras, en spieden naar den man die voor goud zijn verderf wil koopen. Wee de dochters van de Groote Stad; zij hebben haar gemaakt tot een hoer die slaapstee houdt in de woestijn. Het rinkelen van uw voetkettingen en de geur van uw ontucht zijn omhoog gestegen tot voor de woonstee van mijn Heer en de dagen van Zijn erbarming loopen ten einde. Zal Hij uw dochters sparen, die hoereeren met de veldduivels dat haar gillen opgaat in den nacht? Zal Hij Zijn oogen sluiten, wanneer Hij ziet hoe u de bok gevalt? Neemt dan de cither, gij die rot zijt en van zonden week rond uw navel, en gaat rond over de pleinen en speelt en zingt tot uw zonden vergeten zijn, en de Heer de dagen wil gedenken dat gij jong en onschuldig waart.
Ik vraag u waartoe gij gekomen zijt? Een uwer daalde af in de aarde en tot in het laatste uur weken de praal en de opschik niet van haar lijf. Wat klaagt gij dan over haar lot, over die vluchtte eer het vuur haar naderen kon? Benijdt haar, want haar uur kwam tijdig en zij nam de zonde mee in haar graf. En die met haar gingen en gedood werden, opdat uw goden glimlachen zouden, hun bloed zal opstaan tegen den Koning en zijn huis. Want wie uwer kan het leven geven, dat hij het nemen durft? | |
[pagina 104]
| |
Als dan de veertig dagen vervuld zijn, en de hand van Jahwe daalt tot op uw schouders, zal het vuur u beslapen en zal de ellende uw bruidegom zijn. Slaat gij den voorhang terug voor uw legerstede, dan zult gij den dood zien liggen waar uw minnaars lagen opgebed. Beurt gij het deksel van de reukvaas, dan zal de geur van zijn lijk u tegenslaan. Als de vleermuis een schuilplaats zoekt tusschen uw borsten, en de slang van den zomernacht zoekt de warmte van uw hals, weet dan dat de dagen der wraak gekomen zijn. Uw haren zullen vluchten van uw hoofd als het vruchtpluis van den Ifteboom, en gij zult naakt zijn en zonder haren en niets zal uw schaamte bedekken op dien dag. En het water zal u niet verkoelen, en uit het waschbekken steken de padden haar koppen op. Wee die zich verzamelen zullen in die dagen, want uit den man zal vuur komen en uit de vrouw verderf, en de Heer zal ze treffen als zij tezamen liggen. Wee die de geburen zal roepen, en zeggen: komt, helpt mij, want mijn dagen zijn volgedaan en het kind wil uitgaan uit mijnen schoot, want haar vruchtbaarheid zijn schorpioenen, en haar borsten als rotte meloenen die men terzijde wierp langs den weg. Die op ivoor en op zijden doeken sliepen, zij zullen koelte zoeken op de mestvaalt en verkwikking aan de goten. Die op cithers speelden en op darbouka's, terwijl haar minnaars haar ontdeden van haar kleed, zij zullen als springende snaren zijn onder de snelle hand van Jahwe den Heer. | |
[pagina 105]
| |
Hoort, en luistert toe. De dochters van Niniveh zijn bedreven in het kwaad, en geen kan haar evenaren in slechtheid. De kunst van den boschgod voer in haar leden, en dag noch nacht wijkt het juichen van haar legersteden. Wee dan over haar die zich verheffen tegen de vrucht van den nacht en met het scherpe lemmet naar het leven staan. In bloed smoort gij uw vruchtbaarheid, in bloed zal de Heer u verstikken. Dansend werpt gij het zaad uit dat u gegeven is, en thans zult gij uitgeworpen zijn en vertreden als wat geen waarde heeft.
Gaat dan en besmeurt u met drek, en maakt uzelf afzichtelijk als gij van binnen zijt. Dat niemand meer bekoord worde door den glans van buiten, waar binnen u de worm knaagt en alles vol verrotting is. Ziet niet neer op de kinderen, want hun gezichten zijn gewasschen en het welgevallen van den Heer stroomt als olie over hun hoofden. Vermengt u niet met de armen, want in hun harten is droefheid en reeds nijgt het oor van mijn Heer naar hun klagen. Trekt niet mede met de kooplieden, want een iegelijk van u draagt aan de eigen schuld genoeg. Keert het huis uit, en zuivert de vloer met uw haren dat zij gezuiverd zijn, en zoekt het bitterste van de kruiden dat uw mond nieuw worde. En gij die gelasterd hebt, gaat uit en roept de waarheid van de daken, en gij die het kwaad vertelde achter uw hand, steekt uw hand in het vuur en reinigt uw lippen met een fakkel. En gij die het vuur koesterde in uw schoot, strooit | |
[pagina 106]
| |
asch uit over uw leden dat niemand meer kome die uw lijf begeert. Want toen de Heer mij het gezicht zond, en ik zag het gezicht, zag ik uw einde en uw begin, en niet een dag bleef mij verborgen. Het vuur sluimert onder uw kussens, en het zal zich op u nederleggen dat gij tot den dood toe bekommerd zijt.
Veertig dagen zijn u gegeven, en de veertig nachten die tusschen de dagen liggen. Doet hen dan vòl met uw klachten, en wendt uw gezicht niet af van de aarde, tot gij de kruiden verdorren ziet. Dan is het uur gekomen en zult gij voorover vallen en de dieren zullen u vertreden en hun hoornen zullen woelen in uw schoot. Want dit zegt de Heer: Nog veertig dagen en de dochters van de Groote Stad zullen Mij niet meer tergen met haar lied. Nog veertig dagen en de wind zal haar beenderen verzamelen aan de poorten. Nog veertig dagen en het vuur dat uit Mijn hand vliegt zal er in weder keeren en al wat leeft zal in den wind vergaan.’ | |
[pagina 107]
| |
Als de bronzen bazuin, die de soldaten aandrijft op de kampplaats, dat zij zich allen tegelijk en zonder een die durft achterblijven, zullen scharen in het gelid dat de honderdman beval, klinkt de stem van Jonas over het weeke vrouwenvolk dat voor hem verzameld is. Nog een wijle staat hij te zien; dan wendt hij zich langzaam om in de richting van waar hij kwam. Hij hoort hoe achter zijn rug ontelbare stemmen elkander zoeken in het eene verband van het lied, en hoe de klanken langzaam gemeenzaam worden tot een donkere golf die van dood en verschrikking vervuld is. Vier malen verhief hij zijn stem, en viermaal zag hij hoe de vreugde stierf op de gezichten voor hem, en hoe de strakke hoofdband van den angst onder de haren werd gelegd.
Hij gaat met groote schreden en daalt af uit de stad, naar waar de steenen gelegen zijn voor den bouw van Lu Gal's grooten muur. Daar, waar tot strakke bergen en dalen de blokken liggen opgetast, zit hij terneder en sluit zijn oogen die moe zijn en van zonnepijn vervuld. Er komen geen gedachten op onder zijn schedel, en als hij de handen vouwt over de borst en roerloos terneder zit dat Jahwe hem zal naderen met Zijn sterkte en hem verheffen zal, blijft alles in hem sprakeloos en stil als de steenen om hem heen. Geen woord dat ruischt van verheven krachten wil hem naderen, en langzaam neemt de eenzaamheid bezit van zijn ziel. Duizenden en duizenden wierp hij het kwaad voor de | |
[pagina 108]
| |
voeten, en als in den avond de zon zich bloedrood tot dalen dwingt, meent hij bijwijlen te zien hoe een kudde vlammen graast op den einder en de hoofden omwendt dat hij haar alree gebieden zou. Maar nog is het geen tijd. Nog is de stad vol van die het woord niet hoorden en niet zijne stem, en als hij in stilte omgaat, ziet hij hoe het kwaad voortteelt en zich vermenigvuldigt in de duisternis.
Zijn blauwe heuvels en de kudde, de hijgende tocht voor den Heer uit, het snelle dalen naar Joppe en de onstuimigheid van het water, het staat ver af en grijs geschreven in zijn herinnering, als gingen er eeuwen tusschen toen en nu voorbij. De visch, de ballingschap in slijm en verworpenheid, het witte licht dat zijn gezicht met prikkels sloeg toen hij de landkust won, nu gelijken het vertroostingen, waarin de dieren en de duisternis hem hun harde en gemeenzame vriendschap boden. Stad en stedeling zijn hem hier een vijand onophoudelijk, dien hij het harde lot moet prediken, waaraan geen ontkomen is. Want hij weet het: als de veertig dagen vervuld zijn, zal hij van verre toezien hoe het vuur bezit neemt van deze wereld en die haar bewonen, en hoe Jahwe de wraak zal voltrekken die Zijn dienstknecht melden kwam. Reeds zes dagen kwam geen voedsel meer over zijn lippen, en diep in zijn lichaam wonen alleen de woorden en de vloek die hij uitzaait over de menigte. De straten, de pleinen, de witte muren waarover de pur- | |
[pagina 109]
| |
peren blijdschap van bloeiende struiken leunt, achter dit alles grijnst het lachen van de zonde, en de vrede is ver. Jonas voelt hoe een overgroote loomheid bezit neemt van zijn lijf, maar hij voorvoelt dat deze moeheid weer wijken zal als de Heer hem den mond opent om te spreken en hij aan den horizont het scherpe beeld van den adelaar ziet, die met driftig hakken van den snavel de looze vruchten van de zonde splijt, en hem waarschuwt dat weer de tijd gekomen is om het woord van den Heer te doen schallen over de hoofden. Zal dan dit geslacht zich geheel en al afwenden van het kwaad? Zal een ieder neerzitten in droefheid en zal heel de Groote Stad tot een klaagmuur en tot een rouwplaats worden, waarop Jahwe neerziet, vervuld van barmhartigheid? Dan zal de tocht gegaan zijn om niet, en de woorden gesproken vruchteloos, en de profetie zal in zijn hand wederkeeren als een vogel aan wier krassen niemand geloof wil schenken. Veertig dagen, en dan? In hem stijgt de oude twijfel, nu de Heer hem niet komt vertroosten in zijn eenzaamheid. Zal het vuur gedoofd worden, en de wind van Jahwe's nimmer te peilen barmhartigheid de wolk verjagen die boven Zijn voorhoofd stond? Jonas' hoofd zinkt tot op de knieën en alleen de baard wordt niet bedekt door het bevend deksel der handen. De nood legt hem de armen om het middel, en zóózeer bevangt hem een vreemde angst, een twijfel, een opstand tegen het raadsbesluit dat door hem niet geweten is, dat hij opspringt en het hoofd tegen den | |
[pagina 110]
| |
steenhoop drukt dat de scherpe hoeken hun voren snijden in zijn vleesch. Tot aan den disch van den Koning dringt nu het klagen, en als hij in stilte wil gezeten zijn met het beeld van de gestorvene hoog en kantig voor hem tegen den wand, dan dringt van ver, uit de wereld beneden het paleis, een gedruisch de gedachten uit hem weg. Reeds twee dagen kan geen enkele hooge lach hem lokken tot waar zijn knapen spelen in hun slanke schoonheid en de donkerste geuren riepen hem niet naar de vrouwen die wachtten op hare kussens. Wel staat hij in den vroegen morgen, als niemand nog is herrezen en alleen de zware stap van de wachters af en aan gaat onder den hoogen muur, weifelend aan den ingang van de vertrekken die hij der liefde heeft gewijd, maar een afkeer zonder reden weerhoudt hem. De slavinnen die hem zalven en met kleine, angstige handen de olie wrijven tot diep in zijn huid, hij strekt de hand niet naar haar uit en niets in zijn vleesch geeft antwoord aan haar streelend handenvragen.
De schrijver zat naast hem en zeide met verheven stem de regels die haar waren gewijd, maar toen hij lang had opgehouden, bleef de Koning nog zonder gebaar als was geen enkel woord ingegaan tot zijn hart. Hij spant zich in, dat een helder beeld en een scherpe gedachte zullen opstaan in zijn hoofd, maar alles omfloerst zich en valt uiteen en alleen in den buik ontstaat een kleine beroering die hem naar de lippen welt. In den avond komt de eunuch en wacht aan den ingang van het vertrek, of de Koning hem gebieden | |
[pagina 111]
| |
zal dat hij een van de geschiedenissen verhaalt die de Koning helpen een man te zijn, maar hij wordt weggezonden. Dan, plotseling, slaat de hand van den Koning het trommelvel dat ijlings de dienaren komen geloopen. De schrijver wordt ontboden, en het hoofd van de wachters. Getweeën staan zij voor den Koning, en de schrijver weet het antwoord niet op wat de Koning hem vraagt: wat bezielt het gepeupel dat het de dagen van rouw en droefheid vult met liederen, en wie is de aanstichter van iets dat den Koning durft hinderen en dat hij niet begeert? De hoofdman kent het rumoer uit wat de zweepdragers hem meldden na hun rondgang door de stad: reeds dagen lang doolt een dwaas rond, van wien niemand den landaard en de herkomst weet. Hij is in een lang stoffig kleed gehuld en zijn baard groeide een menschenleven lang zonder ooit besnoeid te zijn. Op de markt loopen de inwoners om hem te hoop, en hij predikt hun een schrikkelijke leer: over veertig dagen zal de stad door een orkaan getroffen worden, door een verslindend vuur dat geen mensch en geen dier zal sparen. De poortwachter zag hem het eerst, vroeg in den morgen van den laatsten marktdag, binnenrennen, en vanaf dat oogenblik heeft hij niet afgelaten de stad te beroeren met zijn sterk geluid. Geen van de wachters bracht hem aan voor het gerecht, en geen sloeg met zijn zweep naar hem. Omdat hij een dwaas is en daarom onschuldig.
Maar de Koning: ‘Uit wiens naam spreekt hij, of spreekt hij voor zich zelven?’ | |
[pagina 112]
| |
De hoofdman: ‘Hij noemt Jahwe zijn Heer, die God over alle goden zijn zou. Heer van dit land en van alle aarde’. Dringender de Koning: ‘Hoe zegt hij, was zijn reis, en vanwaar?’ De hoofdman: ‘Hem werd bevolen dit woord te spreken in Niniveh, en, bevreesd voor uw arm, vluchtte hij voor het bevel van zijn God. Maar de stormen en de zee dwongen hem, en in den buik van een visch reisde hij tot aan de kusten van uw rijk’. De Koning zwijgt en ziet neer op zijn werkelooze handen. De hoofdman: ‘Zal men hem dwingen te zwijgen, en zal hij verborgen worden voor het oog des volks?’ Maar de Koning: ‘Neen. Dat de schrijver heenga, en hij beware in zijn herinnering het woord dat gesproken wordt. Het worde mij geboodschapt, en ik zal oordeelen’.
Nu de nieuwe dag langs hem schrijdt dat de slaap hem verlaat en in eenzaamheid laat, wordt Jonas opnieuw door zijn zending bezeten en nog eer iemand naar de markt is gekomen, wacht hij, op de plaats van iederen dag, op die luisteren zullen naar zijn woord. In de verte komt een man nader, die een langen mantel over het opperkleed draagt, en met kleine schreden, als onwennig op den ruwen weg, zoekt naar iets dat hij verwacht te zullen vinden. De schrijver van den Koning treedt nader tot voor den profeet, die hem aanziet zonder een enkel woord te spreken. | |
[pagina 113]
| |
‘Heerlijker dan allen is Lu Gal, de Koning’, zegt de schrijver. ‘Heerlijker dan Lu Gal is Jahwe Die hem het aanschijn gaf’. Zij zwijgen beiden, en als Jonas zich terneder zet op de rollaag onder de arcaden, staat de schrijver voor hem, wachtend op een verder woord. ‘Wat deert den Koning?’ ‘Zijn droomen en zijn vrede zijn verjaagd door het lied dat gij leert aan wie de straten bevolken’. ‘Droomen zijn schuw als de slang. Wanneer de mensch nadert, vluchten zij’. ‘Wie is de mensch?’
Dan staat Jonas recht, en als door een sterke hand bewogen wendt zich zijn gezicht af naar het Westen. De adelaar is gezeten en hakt met zijn snavel in een bebloede prooi. Zijn krassen waait luid tot waar Jonas staat, en met een enkelen ruk splijt deze den mantel dat de schrijver ziet hoe een warrig groeisel van mannenharen het pezig vleesch bedekt. Hij vangt aan te spreken, dat als in een warmen wind het overpoederd gelaat van den schrijver in den stroom van zijn adem staat, en hij zegt: | |
[pagina 114]
| |
‘Ik hoorde den adelaar op het kruispunt van uw lot. En nadat Jahwe, de machtige Heer God mij bevolen had en zeide: “Ga uit naar Nineveh en predik tegen haar, want haar boosheid is geklommen tot voor den voorhang van Mijn tent”, nadat Jahwe mij beval, werd mijn blik verhelderd en de wolk werd van mijn oogen weggenomen en mijn ooren waren niet langer als die van een grijsaard en ik zag den adelaar en hoorde zijne stem en hij riep: Wee den schrijver die schrijft; en het zijn woorden vol ijdelheid. Wee tot wien men komt, zeggend: drenk mij uit de bronnen der wijsheid die gij hoedt; maar hij schenkt hun den drank waarin bederf is. Wee die over rollen en cylinders gebogen zit en zijn ooren sluit voor de waarheid die tot hem komt en zijn oogen voor de teekens die gegrift staan aan den hemel. Wee die het woord vervalschen en den geest die er in is, en het de scherpte ontnemen dat de ondeugd niet gekwetst zal worden. Wee die zeggen: schoon is het leven en dáárom kent het geen bedrog. Wee die zeggen: hoor, het lied klinkt hoog en zuiver als het geklok van water; maar in de woorden is gif en de jonge dochters slaan de handen voor de oogen waar het klinkt. Wee die zeggen: wat baat brengt mij het léven, waar ik de wóórden heb om te dienen? Wee die zeggen: ik begeer uw vrouw, laat ik mij bij haar nederleggen opdat mijn hart vol wordt van een nieuw lied; en zij vergeten haar geest voor heur haren en voor haar schoot. | |
[pagina 115]
| |
Heeft een van de wijzen zijn tablet genomen en schreef hij er de eer van Jahwe in? Heeft een van hen in stilte neergezeten tot hij den nieuwen naam kon spreken van Die alleen machtig is? Gij zijt als de dieren die in den stal van den Koning staan; glanzend en welgedaan, maar de os die ploegt op het veld en de ezel die zijn meester over de rotsen draagt, zijn meer waard in het oog van mijn Heer. Uw nachten zijn als uw dagen: in den schijn van fakkels zijt gij gezeten en die u van verre ziet staat eerbiedig stil, dat het woord van uw wijsheid hem verkwikken zal. Maar wat uw mond uitgaat, gaat uit uw buik: geilheid en verrotting, en slechtheid bovenmate. De hoeken van uw mond zijn aaneengeplakt, omdat gij den drank begeert en het woord dat misgeboren is, en de hoeken van uw oogen kleven aan elkander van dorst, omdat zij drinken willen van vleesch waarin ontucht is.
Wat antwoord geeft gij den Koning, wanneer hij u roept waar hij tusschen zijn vrouwen gelegen is, en u beveelt te zingen, dat in uw verzen zijn wulpschheid geprezen zij? Gaat gij dan voor hem staan, en is uw woord de hagelbui die zijn distelveld vernielt? Als gij naast hem gaat langs die knielen, wijst dan uw vinger naar den arme en beurt uw hand den gestrafte op? Ik zeg u: al wat binnen u is is bedrieglijk, en wat van u uitgaat bedrog. Want gij zijt de wachter die over den Koning waakt, maar gij bewaakt slechts zijn verdorvenheid. | |
[pagina 116]
| |
De dochters van de Groote Stad roepen om wraak over u, en haar smeeken verhaast den draf van het vuur dat u werd bereid. Want in liederen hebt gij haar bezongen, maar in uw daden hebt gij haar verkracht. De zon bij haren opgang ziet u huiswaarts keeren, en bij haar ondergang ziet zij hoe gij den nacht met ongeduld verwacht die uw broeder is. Waartoe zijt gij gekomen? Meer klank dan uw speeltuig heeft Jahwe's stem; de donder en de bliksem geven acht op Zijn bevel. Zie hoe de dag opstijgt achter uw rug en de huizen met blindheid slaat. Zoo zal de dag der verschrikking opstaan en uw oogen verblinden. Met uw schrijfstift hebt gij den Heer verraden, met het zwaard zal uw vonnis worden geveld. Als dan het vuur opsteekt over het zand en aanvliegt over de wallen, weet dan dat uw dagen geteld en ten einde zijn. Geen lied zal u redden, en geen dag vol klachten. Want toen de Heer het licht ontstak in uwen geest en Zijn adem over u uitblies, dat de wijsheid zou wonen in uw tent, hebt gij met zonden Zijn licht gedoofd.
Ga dan, en kniel voor den Koning, en leg hem zijn zonden in de handen en uwe zonden, en zijne ongerechtigheid en de uwe, en toorn tegen zijn vrouwen en tegen zijn wandel en tegen zijn bezit, zooals Jahwe toornen zal tegen u. Laat niet af van zijn troon en wijk niet van zijn zijde, en laat uw woorden nieuw zijn dat zijn daden licht worden en zijn gestrengheid rechtvaardig. Want geen | |
[pagina 117]
| |
dag langer dan den tijd, dien de stad hoort zingen in haar straten, zal Niniveh beschoren zijn. Nog veertig dagen, en Niniveh heeft geen Koning meer. Nog veertig dagen, en de Heer schrijft uw oordeel met vuur. Nog veertig dagen, en de vlam van den toorn heeft uw voetspoor uitgewischt’. | |
[pagina 118]
| |
En nu Jonas' laatste woord als een snelle pijl zich een weg zoekt naar het hart van den schrijver, blijft deze staan zonder woorden en zonder zich te verroeren. Want achter de gesloten schelp van zijn oogen rijst het visioen van vlammen en van vuur, waarin de schrikkelijkste van alle droomen tot klaarheid wordt. Hij heeft in de stem van Jonas het stille zoemen herkend dat tot hem kwam wanneer hij in vroege morgens rondging door den palmentuin, alleen met de herinnering aan een nacht vol schande, en afgunstig op het onbevlekte wit van bloemen en het zilveren trillen van een druppel op den vijverrand. Dan was er bijwijlen een stem die zacht aandringend in hem naar woorden zocht, maar als hij zich haasten wilde naar waar zijn schrijfgerief gelegen was, dan weerhield hem een spottende lach. Nog veertig dagen, en van wat schoon is en goedertieren zal niets blijven, omdat van wat slecht is niets zal worden gespaard.
De Koning onderbreekt niet eenmaal het lange, angstige verhaal. Hij gaat heen, en vanaf het terras ziet de schrijver hoe hij den weg neemt naar waar de koningin en die hem vooraf gingen in den tijd, begraven liggen.
Maar in den nacht wekt men den dichter en de muzikanten. Het is de Koning die beveelt, en waar zij hem | |
[pagina 119]
| |
naderen staat de standaard geheven en beurt een blinde wachter den voorhang naar de vrouwenzaal. Op den vloer, tusschen de kleinsteenige sterrenbeelden, ligt de Koning uitgestrekt. Nu hem de krachten begaven, en vanaf de kussens het dierlijk schreien van de vrouwen klinkt die dezen nacht met hem deelden, moeten liederen en muziek hem sterken waar hij van uitputting gevallen is. De schrijver heft de witte hand op naar de spelers, en zwaar en bronstig over het schreien heen klinkt de lovende hymne aan den goddelijken stier die in sterkte en hevigheid zijn kudde besprong.
In den morgen van den achtsten dag dat Jonas verblijf zal houden in Niniveh, roepen hem de vreemde wegen die op- en afwaarts gaan naar de nederzettingen langs den grooten muur. Nog eer de dag donker en duisternis wegdreef uit de hoeken, verlaat hij het marktplein: hij heeft zijn kleed ruim opgeschort, dat zijn voeten ongehinderd kunnen af en aan gaan in snellen gang. Die buiten den muur wonen komen naar de stad wanneer het markt is, en de andere dagen zien hen werken en zorgen in de smalle strook tuingrond die zij met nooit minderenden ijver bebouwen tot hun behoef. Zij hebben de stem van den profeet niet gehoord, en leven in de gerustheid van die het naderend onheil niet kennen, en de pijnen van gisteren achter zich weten. Langs de plaats waar de stad haar afval stort, langs de slachtplaats waar het doffe, in bloed verstikte roepen van kameelen klinkt, over de stoffige bergen van steen- | |
[pagina 120]
| |
puin en gebroken vaatwerk gaan Jonas' harde voeten, en de wind die hem tegenwaait zegt hem dat hij de belemmeringen van muren en wallen achter zich liet. De kleine mensch staat in zijn grooten tuin en trapt ijverig het rad aan zijn waterput, en ligt nog nederiger geknield tusschen de rijen van jonge spruitsels die hij bevrijdt van de nabuurschap en de naderende schade van wat wild heet bij die in steden wonen. Jonas mindert zijn loop niet, en staat niet stil. Zonder om te zien of op zij, zonder de sterke vaart van zijn gang te vertragen tot den beschouwenden tred van een vreemden wandelaar, roept hij den vloek uit over de landen. Als in een hellen droom is de adelaar op den einder, en het beeld wint in scherpte bij het klimmen van den dag. Groot, met schuimende veerdodden bij den staart, en met blinkend opflikkeren van de witte lichtstreep op den wreeden bal van het oog. Zijn klauwen zijn als de gekromde wortels van een den die zich vastklemt aan de helling, en zich niet laat verjagen door het onophoudelijk aanstormen van een vijandelijken wind. Er zijn schubben op het gewricht en beenige platen over de teenen gelegd, en waar een enkele wilde slagpen uitsteekt boven de stugge golf der veeren, komt de schacht bloot, wit en sterk als de blanke stammen die aan den zeerand groeien. Jonas staat onophoudelijk met God's vogel oog in oog. En zoolang die blik op hem gericht is, en hij ziet telkens opnieuw het splijtende slagzwaard van den snavel hakken in de prooi, komen geen twijfels en geen zachtmoedigheden aansluipen in zijn lijf. | |
[pagina 121]
| |
‘Nog veertig dagen’, roept hij, ‘en uw akkers zijn den dorschvloer gelijk. Wat treedt gij in het waterrad, en wat schept gij het water over het land? Niets zal meer rijpen, zegt de Heer van Israel, tenzij de bloem van het verderf. Het koren zal geen vrucht dragen, en de dadels zullen vallen eer zij gezwollen zijn. Als onkruid zult gijlieden worden uitgerukt, en als het stroo op den dorschvloer achter blijven. Wee u, die u bekommerd hebt om water en vruchtbaarheid, terwijl uw zielen verdroogden in uw lijf. Wee die wat gij plantte van onkruid hebt bevrijd, en die het gewas van Jahwe hebt verstikt tusschen uw valsche daden. Wee die uw ossen gewillig maakte, en zelf de verzenen tegen de prikkels sloeg’. Over de kleine akkerstrooken en tot diep in de schemering van de palmentuinen draagt zijn stem, en die daar zijn laten hun arbeid in den steek en komen tot den rand van hun tuinen geloopen waar het kronkelpad langs gaat, de verte in. En als hij hen ziet komen, gaat luider nog de stem van den profeet op in de lucht: ‘Schept geen water uit den put en geen koelte uit de bronnen. Laat de vruchten verdrogen op den akker en zie toe hoe de zon haar roostert en verbrandt. Want van de vrucht des velds zult gij niet meer eten, noch van de dadels uit uw palmentuin. Waar het water opspringt uit de diepte, zal het vuur opspringen. Waar het water zich vertakt dat het al uw landen ter wille is, zal het vuur zich vertakken om u na te jagen werwaarts gij ook vluchten zoudt. Trekt op naar de Groote Stad en verzamelt u met die daar verzameld zijn. Kleedt u niet in een feestgewaad en keert niet naar | |
[pagina 122]
| |
huis om uw opschik te halen. Want met vuur zult gij bekleed worden en met vlammen opgesierd’. En, terwijl hij moeizaam een heuvel beklimt die zich daar verheft dat men de wacht kan houden over de vruchten en toezien wie nadert, wendt hij zich om op de helling, en breidt de armen over tuinen en menschen uit en roept met een geluid dat de vogels doet zwijgen waar zij zich hooren lieten: ‘Nog veertig dagen, en de Heer maait u en gij zult gedorscht zijn onder Zijn voeten. Nog veertig dagen, en gij wordt in bussels gebonden en uw klachten staan als een zuil van rook naar den hemel. Nog veertig dagen, en gij zult rot zijn en van uwen tak vervallen en vertreden liggen in het stof’.
Als Jonas rust tusschen de steenen, trekken de boeren naar de stad. Zij dragen de groote kleppers in de hand, waarmee zij de vogels opjagen van het versch gezaaide zaad, en over hun schouders ligt nog de houten schop waarmee zij de rulle aarde keeren. De kinderen en de vrouwen gaan vooraf, en voor hen uit gaat het stille murmelen van klachten en zacht geschrei. Aan de stadspoort stelt zich een wachter hun teweer, maar zonder een enkel verzet en een enkelen slag stroomen de rijen binnen door de opening, en tusschen hen worstelt de poortwachter die terug wil naar zijn post. Zij vinden den weg naar de binnenstad, en naar de pleinen waarop de stedelingen verzameld zijn. | |
[pagina 123]
| |
Wie kan zeggen hoe het gisteren was, en daarvoor? Er zijn geen winkels, geen kooplieden, geen wandelaars, geen vertellers, geen soldaten, geen zweepdragers, geen gelukkigen meer. Die zich met trots de Groote Stad noemde is in klachten gesmolten, en als een grafstoet zonder einde zijn hare straten gevuld. Het voedsel ligt waar het gelegen was, en de drinkkannen worden niet aangeraakt. Op de gezichten drijven de honger en de wroeging hun diep-geteekend masker in, in de stemmen is een klank van donker, bedorven water dat den dood op zijn bodem gevangen houdt. Wie de stad ziet vanaf de tinnen, hij herkent haar niet. Als een vrouw die haar sieraden heeft afgelegd en slapen gaat in droefenis, als een glanzend dier dat met brandwonden is overdekt, als een akker met bloemen waarover het breede treden van den ploegos ging is zij geworden.
Als de hemel ten avond vurig bloedt in het Westen, staat er een kreet op uit de menigten dat menige die oud is van dagen, voor de laatste maal naar het hart grijpt en roerloos zitten blijft, want de dood zond dien kreet over en het was genoeg. Als een plots de kramp voelt stijgen tot naar zijn armen en naar zijn hoofd, rennen die met hem zijn naar de muren en slaan hun schedels tot bloed dat hun oogen blind zijn van dat roode vuur. Er is een vrouw gezeten, al vanaf den dag dat Jonas het eerst zijn stem verhief. Zij vergaderde haar kinderen onder haar mantel met de gezichten gedrukt in de warmte van hare borst en heeft niet afgelaten van | |
[pagina 124]
| |
die plek, en haar tranen stroomen onophoudelijk in de haren van haar kroost. Niniveh rijpt snel, als een appel die in de schaduw was en plots de zon wordt toegewend. Sneller en sneller gaan de sappen door haar lijf en breken door de huid waar die geschonden is.
Nog staat het paleis donker en onaantastbaar, totdat van des Konings oogen de roes wijkt, en van zijn lichaam het beven dat uitgaat van zijn buik. Het is stil geworden in den voorhof en in de tuinen. De slavinnen brachten de boodschap binnen en als hij den voorhang beurt van waar zijn vrouwen liggen, ziet hij haar met haar slavinnen vergaderd en terneder geknield op de vloeren in een onophoudelijk weenen dat van geen begeerte en wellust weet. De schrijver draagt een vreemd teeken met zich om: sinds dien morgen week de groenwitte kleur van den dood niet van zijn gelaat, en de wijn gelijkt donker als noten zijn, wanneer de beker geheven is tot tegen het stervende gelaat. Er schrijdt een uur aan dat alle de dagen meevoert die den Koning beschoren waren, en de nachten die hij tot den rand met zonden en slechtheid vulde. De wreedheden, en het geile dansen, en hoe hij vrouwen vernedert tot waar zijn rijdier nimmer geraken zou. De verbazing in de oogen van zijn knapen, wanneer zij de eerste maal hem in zijn lust gevallen waren, en de dienstknecht sloot den zwaren voorhang dat het kind alleen bleef met den Koning. De onschuldigen die hem aanzagen als hij het valsche recht bekrachtigde door zijn tegenwoordigheid, en zij wisten dat hij hun vrou- | |
[pagina 125]
| |
wen nemen zou, nog eer de beul zijn werk had verricht.
Er schrijdt een uur aan als een snel loopend paard, en op zijn breede flanken draagt het allen mee die geofferd werden en bedrogen en vernietigd en uitgeschud. En als zijn draf is voorbijgegaan, ligt de Koning als vertrapt onder de hoeven en een gansche nacht ziet hem niet wijken van de plaats waar hem het gezicht gegeven was.
En het is de morgen van den tienden dag dat plots de Koning rijst van zijn legerstede, en zijn hand geeft het bevel en in heerlijkheid bereidt men zijnen uittocht. De jonge vrouwen zijn vergaderd op den voorhof en op hare schouders legt men de draagboomen, dat zij de palankijn van den Koning torsen zullen in deemoedigheid. De Koning legt zich en wenkt den schrijver dat deze naast hem zal gaan. Tegen de muren staat een doodsche stilte op, en als de gouden sandalen van de draagsters klinken over de keien, is er rondom niets dan dat geluid. Sneller en sneller gaan de voeten en nog ziet telkenmale de voorgangster het ongeduld strijken over het gezicht van haar heer. Geen zweepdragers gaan vooraf, en alleen de eunuch wuift met de franjes van zijn zweep dat hij in het opslaan den standaard raakt die den Koning vooraf gedragen wordt. | |
[pagina 126]
| |
Op de markt zijn de duizenden en de duizenden verzameld, en zij wachten en zien rond waar de profeet zich openbaren zal. Als de Koning nadert, wijken die allen terzijde als gewillig water voor een snel varend schip. Over hun hoofden nadert de Koning tot voor de arcaden, en nog niet staan trillend die dragen stil, of de hooge gestalte van den profeet nadert tot waar de Koning gelegen is. De adelaar is gezeten in het Westen en krast onophoudelijk, en opziende ziet Jonas het woord uitzweven vanuit den snavel, en zijn rechterhand rukt den mantel los waar die hangt dat de wind den brand kan koelen die brandt in zijne borst en hij zegt: | |
[pagina 127]
| |
Ik hoorde den adelaar op het kruispunt van uw lot. En nadat Jahwe, de machtige Heer God, mij bevolen had en zeide: ‘Ga uit naar Niniveh en predik tegen haar, want haar boosheid is geklommen tot voor den voorhang van Mijn tent’, nadat Jahwe mij beval, werd mijn blik verhelderd en de wolk werd van mijn oogen weggenomen en mijn ooren waren niet langer als die van een grijsaard en ik zag den adelaar en hoorde zijne stem en hij riep: Knielt voor den Koning, en brengt hem eer. Want machtiger dan u allen is hij, en Jahwe legde de wereld in zijne handen. Buigt uwe hoofden en vernedert u langs den weg, want de macht van de Machtige voer in zijn arm, en de heerlijkheid van Die Heerlijk is straalt op hem af. Vanaf de uiterste grenzen zijn de vazallen aangesneld: geschenken en eerbetoon brachten zij van die Lu Gal overwon. Wie zag zijn sterkte en sloeg niet de hand voor de oogen? Wie hoorde den stap van zijn legers en drukte het aangezicht niet tegen den grond? Als zijn wagens naderen, graaft de vijand zich holen als een mol, als zijn naam rondgaat onder de reizigers slaan zij vol eerbied acht op den weg. Wie voegde het al tezamen en overschaduwde het en noemde het de Groote Stad? Wie bewaarde het graan van den overvloed voor de dagen vol honger? Wie sprak wijsheid door zijnen mond en gaf acht op den vrede des rijks? | |
[pagina 128]
| |
Toen de dag zijn aangezicht zag, was de dag verheugd, en de uren stonden stil rond Lu Gal den Koning. Waarom heeft dan de nacht zich versluierd en gaat de morgen in rouw gehuld? Waarom weeklagen de dochters van Niniveh en schenden zich het aangezicht? Waarom heffen die overwonnen werden de hoofden, en smalen zij, zeggend: het geluk is gevlucht van zijn zijde, als een adelaar zonder pennen is Lu Gal de Koning? Waarom week de wijsheid van zijn troon en de rechtvaardigheid uit zijne wetsrollen? Ik zeg u en gij luistert: op den troon van de Groote Stad troont de wellust, en in zijn rechthuis de oneerbaarheid. Het aangezicht van Lu Gal den Koning is verduisterd, de wolk van de ontucht daalde neder op zijn huis. Met vrouwen heeft hij zich omringd als met wijzen, met liederen vol slechtheid heeft hij als met gebeden den tempel vervuld. Voor wat hem in den nacht geluk bracht knielde hij, en hij verhief haar tot boven de goden van zijn land. Op de gerechtigheid sloeg hij niet langer acht, en die hem waren toevertrouwd heeft hij verstrooid. Naar het onschuldig bloed ging zijn begeerte uit, de zonen van zijn stad werden hem in den nacht tot schande.
Zegt men u: hier is de Koning, of daar is hij, wendt dan het gezicht af van waar hij wandelt, want het beest dat geen naam heeft is hem ter zijde. Zegt men u: kom, de Koning heeft u geroepen en uw schoonheid begeerd, scheurt dan uw kleederen en vlucht in de woestijn, want erger dan van het beest dat geslacht wordt is uw lot. | |
[pagina 129]
| |
Wie zag den rook van het offer omhoog gaan, ter eere van de God uwer goden? Reukwerken velerlei brandden in zijnen tuin, maar de rook sloeg neer naar zijn oogen en verblindde hem. Is dan het land den Koning ter eere? Of straalt de Koning in den glans van zijn gebied? Die de dienaar des dienaars moest heeten, verdrukker van de verdrukten is zijn naam. Zijn weg moest zich uitstrekken van zegening tot zegening, maar in de stilte knarsen de tanden tegen hem en zijn dag is vervloekt eer hij de oogen geopend heeft. Want niet langer de vorst is hij, die het zwaard opsteekt en den gordel aflegt, omdat het gezang van de vrouwen zijn ooren verblijdt. De schuren zijn gevuld tot waar het dak gespannen staat, maar in de straten is honger, en de armoede gaat grijnzend rond. Goud ligt gestapeld in de huizen van die handel drijven, en die zijn nijvere handen ten hemel heft, wordt terzijde gestooten, omdat niemand zijn kracht begeert. Wee u dan, die Koning zijt over velen, maar in slaafschheid volgt waar uw zonden u voorafgaan. Wee u, die de vaan van de zonde doet uitgaan voor uw aanwezigheid, want de vloek van die haar zien is gestegen tot voor Jahwe's troon, en Zijn wraak staat aan den hemel geschreven. Op het klagen van de weduwen sloeg Hij acht, op het schreien van die geboren worden luisterde Zijn oor.
Weet dan dat de dagen van de stad vervuld zijn, en de dagen van het rijksgebied. De dwaasheid zal niet | |
[pagina 130]
| |
langer heerschen over de wijsheid en het goud niet langer over de deugd. Want de Heer van Israel verhief Zijne stem en het vuur sloeg acht op Zijn bevel. Toen het graasde aan den horizon dreef Zijn bevel het samen. Als een leger dat stampvoet van ongeduld staan de vlammen ter weerszij van Zijn troon. Geeft dan acht op den morgen en weest aandachtig als de avond valt. Want nog weinige dagen zijn u beschoren, en met uw volken zult gij ten gronde gaan. Noch uw schild, noch uw burcht, noch uw legers, noch uw roem zullen u beschermen waar de wraak nadert, schrijlings gezeten op den schimmel van vuur. Daalt af van uw troon en nijgt uw aangezicht ter aarde en buigt u neder in het stof. Weest niet langer de heerscher doch weest gewillig onder Jahwe's bevel. Want de Heer heeft mij geroepen en Hij heeft mij gezonden, en ik weet dat Zijn bevel is volbracht. Hij zal mij den last van de schouders wentelen, en ik zal het stof van de vervloeking schudden van mijn kleed en ik zal heengaan zonder omzien.
Want de naam van Lu Gal den Koning wordt uitgewischt, en de grenzen van zijn rijk zullen verloren gaan. Vreemde volkeren zullen bezit nemen van de puinhoopen, en geen enkele van die zullen komen draagt den naam van den Koning in zijn herinnering. Nog veertig dagen, en het goud zal smelten in het vuur en het zal u ketenen, en gij zult met het goud verloren gaan. Nog veertig dagen, en Niniveh, de Groote Stad zal verwoest worden en de naam van Lu Gal den Koning uitgewischt’. | |
[pagina 131]
| |
Over Jonas' lippen komt, statig en verheven van diepe voldoening, een zware zucht op, een wind die zijn laatste woorden nog verder dracht geeft naar het hart van die luisteren. Als hij de armen laat vallen langs het lijf, is de stilte zoo volkomen dat hij het glijden hoort van plooi langs plooi. Als een die gestorven is terwijl hij stram luisterde naar een bevel, is de Koning. Zijn gelaat staat recht naar Jonas gekeerd, maar zijn oogen zien dóór de oogen van den profeet en door diens gestalte, en door de huizenstapeling die oprijst achter zijn rug.
Hij ziet hoe de hemel laag zeilend over de stad scheert, en hoe een schip, breed bevlogen van zeilen-torens, met den scherpen steven wolken en wind heendrijft naar weerszijden. Op den golvenden rand van het boord staan vleugelgevouwen engelen die een fakkel dragen, waaraan in den top een nieuw en stekend vuur ontspruit. Het schip wordt in een werveling opgenomen en raakt brekend de wereld, en dan klapwieken uit de geheven handen de gevleugelde toortsen weg, laag langs den grond, en ontsteken een vuur dat niemand dooven kan. En waar het vuur de wereld raakt, groeit een woud van vlammen op, een kreupelbosch van krinkelende hitte, dat zijn stengelkruipsels en zijn vertakte wortels uitstrekt en bezit neemt van al wat in de rondte is. En voor het vuur uit rennen de stammen en de volkeren van de Groote Stad, en hun aangezicht is in | |
[pagina 132]
| |
vlammen gehuld en hun kleederen branden krakend in den wakkerenden wind. Uit het paleis begint een hoog springend koor van vlammen te zingen tot zij ver boven de gouden daken elkander ontmoeten, een verheven zuil die ronddanst over de grijze prooi, tot die langzaam ineenzinkt en een weerlooze puinhoop wordt. Des Konings oogen staren en van zijn gelaat schijnt zóózeer het leven geweken, dat de schrijver angstig het hoofd durft opheffen naar zijn heer. Dan beveelt de hand van den Koning, en als de eunuch het teeken geeft, zetten de draagsters de draagboomen af van hare schouders, dat, uit kussens en zachte tapijten, de Koning kan afdalen naar den grond. Het bloed keert terug in zijn aangezicht. Een oogwenk staat hij onbeweeglijk temidden van zijn knielend volk. Dan rukt een enkele greep van zijn sterke hand de zware kleederen open, dat hals en borst bloot liggen in de gouden plooiendeining. Hij slaat de handen voor het gezicht en buigt diep het hoofd naar waar Jonas staat, en uit zijn borst breekt, schor en gebroken, een schreeuw om erbarmen los.
Dit is dan Niniveh's uur. Het uur waarin de stad Jahwe den Heer herkent en de zending van Jonas, den profeet dien Hij zond. De Koning neemt de asch van wat hij gisteren offerde aan geilheid's godin, en strooit de vette vlokken over zijn hoofd en over zijn kleederen dat wat glanzend en blinkend is, dof wordt en ootmoedig. Hij gaat langzaam temidden van de schare die | |
[pagina 133]
| |
is opgerezen, metend zijn stap af naar hunnen stap, en niet achtend op de scherpte van het plaveisel, dat hem de voeten scheurt. Als het middag is, gaat in den voorhof de standaard in vlammen op, dat dit kleine, ijverige vuur de zonden verteren zal, Jahwe ter eer, en Hem tot een smeeken moge zijn om mededoogen.
In de late uren van den dag gaan de bekkenslagers rond, en waar het aanhoudend klinken van hun koperen klankbord een bres van stilte geslagen heeft in het schreien en weegeklaag rondom, hoort Niniveh uit hun monden het bevel van Lu Gal den Koning: Niemand zal raken aan spijs noch aan drank, tot de veertig dagen vervuld zijn. Nòch de vaders, nòch de moeders, nòch de krijgsknechten, nòch de priesters, nòch de rijken, nòch de armen, nòch die grijs zijn en sterven gaan, nòch de kinderen, nòch de knapen, nòch de slaven, nòch al wat dienstbaar is. Nòch de dieren die dienstbaar zijn aan den mensch. Een iegelijk zal gekleed gaan in het kleed van armoede en van rouw, met asch bestrooid de haren en het aangezicht. En de dieren zullen omhangen zijn met schamele doeken, dat hunne oogen verhuld zijn, en zelfs de zon hen niet meer kan wekken tot dartelheid. |
|