Jonas
(1934)–Albert Kuyle– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
[pagina 9]
| |
De schapen vlokken, als schuim op de golfkammen, op de heuvelkimmen en in de dalkommen. De lucht begint wit, vlak boven de grond, en trilt blauw en blauwer tot in het koepeldak. Er zijn schapen en herders tusschen alle honderd vier en zeventig toppen en dalen van het blauwe land. Een schapenzee, die haar schuim van lammeren voor zich uitwerpt naar den einder. Laag groen kruid, taaie struiken, een zandberk, die zijn vocht diep uit den bodem halen moet. Dat zijn de bloemen. De herders in schapenvachten, met de verwarde baarden tot aan het middel, en de handen werkeloos. Dat zijn de menschen. Ze zijn nederig als het kruid, en taai als de struiken. Hun leven golft eentonig als de heuvels en de schapen daarop. Soms zingen zij met een bevende en galmende stem, die ver tusschen de heuvels draagt. Ze krijgen geen echo en geen stem tot antwoord. Alleen de schapen houden, als het geluid over hun koppen zeilt, even op met grazen. Er is een herder die in twintig jaar niet van zijn heuvel ging. Hij overziet een zesde deel van het blauwe land. Tusschen twee berkenstammen heeft hij een plat leger als een haas. Geel, droog-gelegen hooi, in een ondiepe kuil, die den vorm van zijn klein lijf heeft. 's Nachts ligt hij plat op den rug, de armen in een kruis over de borst gevouwen en het gezicht zonder een rimpel recht naar de hemel gekeerd. De schapen liggen in kringen rond zijn leger, in dunner en dunner wordende cirkels, tot ver, waar de rammen liggen, die geen enkele vacht meer tegen de hunne dulden. Soms is de sterrenbrand zoo hevig, dat er kleine lichtplekken op zijn koonen komen, glanzen op de | |
[pagina 10]
| |
plaatsen waar de huid het strakst om de beenderen staat. Dan gaan zijn oogen open in de slaap, twee rustige oogen die nimmer verschrikt zijn, en die recht naar boven zien. In die heldere nachten ziet God Jonas, zijn herder en profeet, en droomt voor hem een droom in den hemel, die met het sterrenlicht naar beneden dwarrelt en bij brokken licht in Jonas' slaap. Als er groote dagscheuren in de horizont gekomen zijn, wordt de herder wakker van het graasgeluid rondom. De ruwe tong die de nederige kruiden pakt en ze rukt uit de droge grond. Hij steunt zijn beide handen op de grond en zit rechtop. Dan staat er met groote en duidelijke woorden een gebed op zijn gezicht geschreven. Op zijn lippen, die de laatste nachtlucht uitstooten en de koele frissche morgen proeven. Op zijn spiegelende oogen, die helder het blauwe land zien. Op zijn groote oorschelpen, die de wind in de taaie struikjes hooren en het veelvuldig grazen. Zoo bidt hij in welbehagen aan het blauwe land van God. Het is altijd eender, en nooit herinnert hem een morgen aan de vorige. Als hij opstaat, komt iedere voetstap in het spoor van altijd terecht. Met het gezicht naar de lucht vinden zijn vereelte zolen den weg naar de bron. Daar liggen de ovale kuilen van zijn knieën in het zand, met een scherp zandheuveltje er tusschen, waarin een plantje groeit. Zijn hand schept water, en zijn lippen slurpen het uit die warme kom, zonder een druppel te missen. Dat is zijn verkeer met God. Het water is Gods bijzonderste gave in het blauwe land. Een bronnetje, een mannenmond groot, dat een dal voor drie duizend schapen vocht geeft om kruiden en struiken voort te brengen. Zuiver, klaar water, | |
[pagina 11]
| |
spiegelend en toch doorzichtig. Als diep in zijn lichaam het koele straaltje dat hij schepte, is gedaald, (en tot zoolang heeft Jonas knielend gewacht), trekt de dag als een stoet van den einder op hem af, en komt over hem heen, over hem en over zijn schapen. Dan neemt hij zijn plaats in op de scherpe top van een heuvel, op een klein plateautje, waarop voor hem alleen plaats is. Zoo zit hij temidden van de dingen, tusschen den hemel en de aarde. Tot het wondere water zijn wezen opricht en rekt, rekt tot een hooge gestalte, de zwaarste boom van het landschap, waaruit de vogel van zijn stem losslaat in een golf van geluid.
Zoo is er een morgen als een staaf ijs op de horizon. Geur, smaak en geluid zijn voller en heviger, en de lammeren springen wild en hoog tusschen de kudde. Jonas knielt aan de bron en proeft, dieper en voller, God in het water. Hij ligt met het gezicht naar de aarde en voelt een lichtende warmte achter zich. Hij voelt een vaste hand onder zijn kin, die zijn hoofd beurt, en een hand die zijn hand pakt en hem opricht. Hij heeft de oogen stijf gesloten en staat blind in een groot licht. De hand zakt weg onder zijn hoofd, en leidt hem aan de schouder naar de heuveltop. Als hij de grond van de heuvel onder zich voelt, opent hij de oogen. Er is een cirkel van hevig wit licht, die de aarde en de kruiden schijnt te zengen. De bloemen in die cirkel zijn opengegaan en staan recht op haar stengels. Er is geen wind binnen dit licht. De schapen staan in een gesloten front rond de heuvel. Bewegingloos en zonder geluid. Dan is er een adem als een wind | |
[pagina 12]
| |
rond zijn hoofd, die zijn baard op doet golven en hem het haar in de oogen waait. ‘Ik ben de Heer Uwen God’. Jonas hoort het, en knijpt de oogen weer stijf dicht. Hij valt languit op de warme aarde en legt het gezicht tegen den grond, dat hem de korrels aarde tusschen de lippen dringen. Hij voelt nu dat de luchten naar beneden gekomen zijn, en hij gedrukt ligt tusschen de laag hangende hemel en de aarde. ‘Sta op’. Jonas tast met de handen op de aarde en richt zich op. Hij voelt hoe God voor hem staat en hij doorzichtig is als glas voor Zijn oogen. ‘Ga naar Niniveh, de groote stad, en toorn tegen haar. Want haar zonden zijn geklommen tot voor Mijn aangezicht’. Dan springt de stilte op Jonas, tegen zijn borst, en met zachte klauwen tegen zijn gezicht, en er is koude in zijn rug en onder zijn voetzolen in de aarde. Hij hoort hoe de duizenden schapen in een droef koor blaten tegen de lucht, en hoe een harde wind schrapend over het blauwe land trekt. Als een kleine pijn begint achter in zijn hoofd een angst te groeien. Een angst die in seconden groeit tot een kilte in zijn lijf, die bijt achter zijn oogen, en die groot en gevoelloos rond zijn hart staat. En tegelijk trekt er een wolk van leeuwerikken over zijn hoofd, een grijze wolk van muziek en strijken de lammeren met hun warme wol langs zijn beenen. Er komt meer zon, licht, warmte en een oogenblik nog valt hij plat neer, omdat hij meent het licht weer te zien verdichten tot de heilige cirkel van God. Maar zwaar drukt Gods afwezigheid nu op hem, en hij wentelt zich om, tot hij als een klein mensch tus- | |
[pagina 13]
| |
schen zijn kleine beesten zit. Hij schrikt van de natte neus van een schaap tegen zijn handpalm en jaagt met een zwaai van de armen de kudde rond zich weg.
Jonas is een kleine, bewegende stip op de verstuivende weg naar beneden. Zijn spoor staat onvast in het zand, slingerend en onzeker van richting, maar aangetrokken door de kust. In de plooien van het blauwe land is de karavaanweg een grijze draad, op de breede gele weg is Jonas een stofje. Het land deint naar de zee toe, maar de deining is eindeloos voor wie voet voor voet, tred voor tred onder de zon vooruit moet. Na ieder uur een top gewonnen, na ieder uur een dal gedaald. En dit is een vlucht zonder begeestering, omdat God vooruit snelt. Het dier der stilte loopt verraderlijk mee. Als Jonas stil staat, schuilt het achter de rotsen langs den weg, als Jonas voortgaat hoort hij het beest ademen achter zijn rug. Het heeft de zachte huppelgang van een lam, het heeft de snelle ademgang van een tijger die zijn prooi besluipt. Vóór Jonas is het blauwe land, nog verder de zee die hij bereiken moet. Achter hem de schapen van zijn kudde en dáárachter Niniveh, de groote stad. En God ziet Jonas gaan als een stofje langs de karavaanweg, stap voor stap vluchten van de horizon waarop de groote stad geteekend staat, en als de toorn in het gelaat van den Heer zich ontspant, buigt Hij zich over naar Jonas, en Hij hoort het lange gebed van den vluchteling: ‘Machtige Heer God. Hier is Jonas, Uw dienaar die tot U spreekt. Luister naar hem, ook al durft hij niet stil te staan voor Uw gelaat, | |
[pagina 14]
| |
en al gaan zijn voeten den weg die hem van U voert. Ik heb Uw stem gehoord, maar Gij kunt niet willen dat ik naar Niniveh ga. Ik weet niets van Niniveh dan wat ik hoorde voor ik naar de bergen ging, waarin Gij mij gevonden hebt. Ik weet de richting niet waarin Niniveh ligt. Ik ben nooit in het land van Assyrië geweest, en toefde nimmer temidden van zijn boosheid. Al te zwak is mijn lichaam en mijn geest om te reizen tot de groote stad. Zijn niet die van Assyrië de vijanden van mijn volk? Ben ik niet een jood voor hen, dien zij zullen uitwerpen en geeselen en dien zij niet zullen laten ingaan door de poorten? Wie kan een ander mensch zeggen dat zijn schapen gestorven zijn? En hoe zou ik ooit kunnen zeggen, dat hun zonden Uw gelaat hebben gerimpeld, en Uw stem verhard? Ik spreek hun taal niet, ik kan hun cijns niet betalen, ik kan niet ingaan tot het land dat Gij gesteld hebt tot schrik en voorbeeld van wie zondigen. Gij ontneemt mij mijn kudde, en geeft mij Uw bokken om te verstrooien. Blaas het vuur niet aan in Uw hand, want immer deed Gij het dooven als Gij gedreigd had het uit te werpen over de wolk van de zonde. Bespotten zouden zij mij, die hun predikte wat Gij gezegd hebt, en doen zij boetvaardigheid, dan hangt Gij den sikkel weder weg en maait niet hunne hoofden. Toorn tegen hen, maar laat niet mijn zwakke stem de donder van Uw geluid dempen. Ik vlucht, Heer, omdat ik weet dat Gij barmhartig zijt, en de zee hebt uitgestrekt te allen kant, dat wij zouden reizen naar alle windstreken. Zwerven zal ik als een pluim die een duif verliest, maar blaas mij niet in de richting van Uw toorn....’ | |
[pagina 15]
| |
Maar God verheft zich weder op Zijnen troon, en slechts vage en enkele woorden waaien van de karavaanweg op naar Hem. Wel ziet God scherp hoe Jonas bij de bochten door het barre zand trekt, en zijn spoor als een strakke lijn naar de kust teekent. En dan buigt God zich wederom over de woestijn, zoodat plots de weg breeder en de menschen grooter en volkomener worden voor Zijn oog. En Hij ziet hoe zijn Engel, dien Hij ‘Ster der Profeten’ noemde, wit en lichtend voortgaat naast Jonas' grijze figuur.
Zwevend en ongezien, spitsvoetig naar de aarde en vleugel-ruischend naar den hemel, wandelt daar Gods Stem mede. En ter linkerzij gaat het beest, dat geen naam heeft bij God, zwart en duister naast Jonas' grijze figuur. Kruipend en ongezien, de gespleten hoef drukkend in de aarde, de genagelde drakenvleugels mee-slepend als een onheilsvlag die zich dadelijk ontplooien kan. Als God Zijn Stem hoort van beneden, ziet Hij Jonas' lichaam vurig aangeblazen in een wind die van den engel uitgaat. Goud waait dan zijn haar en zijn tred gaat langzaam en eerbiedig. Doch dan gaat er een hoos uit van het beest, die zich wervelend om den profeet windt, hem als met roet bedekt en zijn gang aandrijft tot die van een dief, schichtig en snel voor de vervolgers uit. Nog lager over den grond gaat dan het beest en een walmend spoor laat het achter, waarin de kruiden bloemeloos en verdord staan.
Zoo gaan de drie gestalten door de woestijn, wit, grijs en zwart. Nog gaat de Stem van God telkens weer | |
[pagina 16]
| |
luien in Jonas' hart, maar telkens ook gaat het beest recht staan tegen zijn gezicht en lekt de tong van satan zijn gloeiend aangezicht. Dichter en dichter nadert hij de kust. Soms, op een heuveltop, staat hij al in een ziltige bries, die hem omwaait met vage blijdschappen en alles in hem licht maakt. Hij durft niet omzien. Ergens op de horizont achter hem staat het schrikkelijk beeld van Jehowa met de geopende mond, waaruit nog altijd de galm klinkt ‘Niniveh’. Achter hem ligt het land van den eenen God, en nog staat hij met beide voeten op geheiligden grond, maar voor hem ligt Joppe, en de zee, en daarachter het land waarin God nimmer Zijn aangezicht toont. Nu zijn er soms menschen op den weg, maar geen is er, die ook naar de kust trekt. Beladen reizigers zijn het, die aankwamen met schepen van ver, en het gelaat vol verwachting landwaarts geheven houden. Eens is er een man met een korf waarin visch ligt. Hij biedt ze te koop, en over de visch heen haken zijn oogen vast in Jonas' oogen. Star, hard, dwingend. Het zijn de eerste woorden die een mensch tot Jonas spreekt, nadat hij was in de nabijheid van den Heer. Grijs klinken ze en nietszeggend, zoodat hij het gelaat, over de korf bukkend, verbergt. En dan ineens ziet hij de roode ring-oogen van de visch, waarin nog de lichtster staat, en hij weet plotseling dat de zee dichtbij moet zijn. ‘Voor het avond wordt, kunt ge in Joppe zijn’, zegt de visscher langzaam. Maar nu is Jonas reeds heen, grooter gaan zijn stappen op den weg, en rennend bereikt hij de top voor hem en ziet wazig, blauw, wegvloeiend in de lucht, de zee! | |
[pagina 17]
| |
Bliksemend als een weerlicht rukt Gods engel zich los van de aarde, sidderend spannen zich de vliezen van het beest dat weg waait, laag langs den grond.
Oranje en zilver, blauw en goud. Diep liggende schepen zijn hoog geladen met oranje-appelen, laaiende vuren op het blauwe water. Schepen waarin trillend een levende, zilveren vischberg in de haven wordt gebracht. Witte zeilen, scherp gesneden in driehoeken, vleugels van schiet-vogels, rondgesnedene als palmbladeren, zeil-gestapelde die wind vangen in alle wieken. Tien om de bocht, honderd op de reede, een firmament in de zeearm. De geur van Joppe is dik, als standolie. Visch, vijgen, overrijpe oranjeappelen, teer, slachterijen, een dikke laag afval, aan weerszij van de afvoergoten. Telkens komen er nieuwe, scherpe geuren die de stankmist uiteenscheuren. Vuil-wit zijn de huizen, violet in de schaduwgaten, zwart, diep in de bogen; maar hooger zijn ze rose en groen, van ingezogen licht dat uit de kalklaag straalt. De lucht staat oneindig hoog en zuiver over de wereld. Feilloos in een cirkel ligt de horizon, half op de aarde, half op de zee. Jonas loopt langs de kade. Hij ziet de schepen met de steven naar het land gekeerd; leeg, met opgedoekte zeilen en gespoelde dekken. Kloppend en hamerend slaat het water tegen de spiegels en wiegt ze doelloos aan de tros. Jonas heeft nooit een schip, een zee, een haven gezien. Water, menschen en dingen zijn een verstikkend teveel voor hem. Nooit zag hij meer dan zeven | |
[pagina 18]
| |
menschen bijeen. Nooit meer water dan de bron zich verzamelde in haar kleine kom. Schepen noch wolken voeren ooit over de vloeren van zijn hemel. Er was nooit meer in zijn leven, dan zijn netvlies vangen kon in een oog-opslag. Joppe benauwt hem en jaagt zijn schuwheid op tot een doodsangst. Jehowa's toornige mond en oogen zijn verscholen achter de hooge waterlijn, maar uit de kleuren en de stank van de havenwijken jaagt de bries de zonden naar hem toe. God heeft dit vroeger voor hem gedroomd, en hem in een vergeten slaap de kleuren gezonden, en de omtrek van deze dingen, dat hij ze herkennen zou, en zou weten dat hier het verzet geboren wordt tegen Zijn troon. Jonas struikelt over de aarden vaten die gestapeld liggen en wild grijpt hij zich vast tusschen de balen en zakken. Geknield ziet hij op naar den man die nadert. Hoog staat de zeeman boven zijn haren, en Jonas ziet de olie glimmen op zijn bruine enkels. ‘Prijs de goden’, zegt de zeeman. ‘Het had van hooger kunnen zijn’, en reeds tilt hij Jonas onder de oksels en helpt hem recht. ‘Van daar?’ vraagt hij verder, en zijn arm draait langzaam over de stad heen, naar waar in de verte de gele heuvels beginnen. Jonas knikt, maar hij kijkt niet, met den zeeman, naar waar de arm wijst. In hem gromt iets, dat ieder oogenblik geluid kan worden. Het zijn de wilde honden die Jahwe zette op zijn spoor, en die buik-schuivend over het zand vooruit rennen. Jahwe drijft ze aan, met donder en wind in den rug, dat ze zich vast zullen bijten in zijn gandourah, eer hij het land van den Heer verlaten heeft. | |
[pagina 19]
| |
Jonas spreekt met den zeeman over zijn voorgenomen reis. Waarheen? Hij weet het niet. Hij heeft geen doel, maar ieder doel is goed, dat ver is. Iedere reis is te kort, als de hemel nog verder gaat dan de wereld. Zij staan in hun witte, wuivende kleederen tusschen het pak-goed. Menschen komen en menschen gaan, groote dieren drommen voorbij, en ver, als een knoop in de horizon, komt een schip aan. Langzaam begint in Jonas een rust te vloeien, die zich uitbreidt in zijn borst en zijn oogen langzamer van blik maakt. Ieder oogenblik blijft de wraak weer uit, die hij verwacht. De lucht blijft helder en het water blauw. Joppe neemt hem op, zooals iedere haven iederen vreemdeling: alsof hij verwacht werd. Jonas loopt met den zeeman, wiens kleeren, hoog geschort, hem rond de knieën klapperen. En weer vraagt hij, terwijl hij recht in Jonas' gezicht kijkt, waarheen de reis zal gaan. Jonas zwijgt over zijn vlucht en over zijn schande. Het is hem om het even waarheen, zegt hij. Maar, gedwongen door die harde oogen, vertelt hij dan waarom hij weg wil van Joppe. Hij heeft een Gezicht gezien, en Jehowa heeft hem gezegd te reizen, ver, dagen en nachten, tot aan een zeker doel. Welk doel? Dat mag hij niemand zeggen, en weet God alleen. Terwijl hij spreekt worden zijn woorden vurig en waar. Hij vertelt hoe de Stem was, en hoe hij niet rusten mocht, en niet talmen, maar zonder uitstel vertrekken moest, nog op hetzelfde uur. De zeeman ziet het nu beter dan straks. Dit is geen zwerver, zooals er zoovelen aan de havenkaden zijn. Hij heeft iets stils en voornaams. De woorden | |
[pagina 20]
| |
zegt hij met groote nadruk, als moest alles worden opgeschreven en als hij zijn handen beweegt trekt hij er ronde lijnen mee onder zijn woorden, bogen die bij zijn borst beginnen, maar zoo ver eindigen, dat niemand kan zien waar. Blij is de zeeman dat hij deze trof, en hem misschien behulpzaam kan zijn, en zoo gezegend zal worden in zijn reizen en in den wind. Weer vraagt hij: ‘Hoe was de stem?’ En Jonas vertelt het verhaal wederom, breeder nog dan eerst. De wind wordt een storm, en de stem een donder. Hij stond groot en wit op een berg en duizenden en duizenden schapen lagen stil, alsof ze gestorven waren. Niets had hij gezien, neen, maar later was het dal vol heerlijke geuren, als had er mimosa en oranjebloesem gelijk gebloeid. Zoo loopen zij. En Jonas spreekt zijn angst weg. Was het wel anders geweest? Moest hij niet probeeren te begrijpen, zichzelf te begrijpen, en inzien dat Jehowa te groot is om hem te zenden met een boodschap zoo schrikkelijk, en zoo veel te zwaar voor zijn zondige zwakheid?
Zij gaan de kaden langs en de zeeman wijst Jonas nu zijn schip. Daarachter ligt het, het laatste naar het open water, rank en dansend op de korte deining. Als Jonas stil staat, legt de zeeman een hand op zijn schouder, behoedzaam, als om hem niet te storen in een nieuw Gezicht, en weer wijst hij hem het schip. ‘Gij kunt reizen op mijn schip’, zegt hij, ‘maar verder nog dan gij denkt gaat de reis. Wij reizen het groote water over tot waar het land weer land ontmoet. Naar Tharsis gaat de reis, en noten zijn de | |
[pagina 21]
| |
vracht. Mogen de goden mij zegenen in Uw aanwezigheid’. Dan plotseling vangt Jonas weer aan te loopen. ‘De Heer zegene U’, zegt hij, ‘en geve ons een goede reis, en gevallige winden’. Nu is de rust in Jonas tot een zekerheid geworden. Zendt de Heer hem niet dit schip? Heeft hij niet voortdurend al gedacht dat het eind goed zou zijn, en wat doet nu de Heer? Hij legt een schip voor hem op het water, en zendt hem een zeeman die hem meevoeren zal, als een Gezondene, voor wie men den Heer dank weet, als voor een teeken. Nu gaan zij over de schepen, telkens bukkend voor laag want en klauterend over verschansingen. Ergens maakt een man een groote visch schoon. Blinkend flitst het mes in de buik, ploegt door de glanzende huid, en komt slijmerig en donkerrood weer voor de staart te voorschijn. Dan steekt de man zijn hand in de visch en zuigend rukken de ingewanden zich los, die hij wegslingert in het open water tusschen de schepen. Jonass heeft getalmd om te zien hoe de zilveren ronding van de visch opensplijt onder het mes, en nu ziet hij de ronde, roode oogen. Slechts ringen en stippen, vol licht, vonkend van licht, maar zonder leven, zonder schrik, zonder pijn en doodsangst. Als hij weer voortgaat achter den zeeman aan, hoort hij de schubben schilferen onder het mes. Doode oogen waren het nu, maar waarom las hij op den weg naar Joppe de zee en hare blijdschappen uit deze oogen?
Het is een klein schip, donker van romp en steven, | |
[pagina 22]
| |
opgehangen aan een hooge mast. Diep ligt het reeds geladen, en nog brengen bruine huid-gelooide sjouwers de vracht in. Manden met noten, die ratelend en klepperend over elkaar in de ruimen vallen. Er is nog maar weinig volk aan boord. Vier mannen zijn er aan de wal, en ze zullen niet komen voor de zon lager op het water hangt. Een hurkt er in het gangboord en klakt met zijn lippen naar de sjouwers, om de vaart en de bezigheid in hun beenen en dragende schouders te houden. In een wrakke heining staan twee geiten gebonden, die bijwijlen helder over het water heen mekkeren, schril en scherp door het droge geluid van de noten heen. Jonas ziet Joppe liggen als een witte stapeling: één beeld staand, en één beeld gehangen aan de trillende lijn van kade en kust. Soms danst een gemorste noot licht over het water tot daar, en dan golven huizen en arcaden naar elkaar tot een stroomend wit. Zijn oogen slaan een verre cirkel over water en land, een ban waarin Nassir en Ghaza, Noord en Zuid, gevangen zijn, en een borende vallei waarachter de Heilige Stad moet liggen. Hij voelt het rukken van de steven en de romp, en het bevend leven van ijl want, dat weg wil, juichend en ver over de wateren.
Jonas staat moeilijk tegen de reeling geleund. Iedereen werkt hier en kent zijn weg; hij alleen staat toe te zien. Kleine bruine sjouwers passeeren voorzichtig achter zijn rug. Het is stil geworden sinds hij het dek betrad. Zijn waardig wit uiterlijk maakt hen beangst hem aan te spreken. Soms staat hij met de armen gekruist over de borst, dan weer hangen zijn handen | |
[pagina 23]
| |
af langs het lichaam of klemmen zij zich om de ronde leuning achter zijn rug. Zoo staat hij, beschaamd van onwennigheid, tot de kapitein hem roept vanuit een luik, naar beneden te komen. Daar is het licht zachter en geler dan buiten, gebonden in de stralen van drie vensters. De lucht is oud, kruiderig, met scheuten van pek en teer er in, en al wat men bezigt op de scheepswerven na een storm. De kapitein gaat Jonas voor, die de gestalte van den zeeman telkens zwart en scherp omlijnd tegen de bundels vensterlicht ziet staan. Het ligt hier vol met balen en kisten en de glimmende ronde buiklijnen van olievaten lichten op in de schemering. Jonas krijgt de kooi van den stuurman, dwars in het voorschip, een langwerpig gat in de houten wand. Daar is het water vlak bij, en als de kapitein rustig wacht op Jonas' oordeel over de groote eenvoud van het logies dat hij zijn gast toebedeelde, hoort Jonas het klare, innige tikken van kalm water tegen de steven. Zijn burnous legt hij in zijn kooi en nu ziet hij er menschelijker uit, minder verheven en heilig, maar waardig toch nog en vertrouwenwekkend in de bonte simpelheid van zijn gandourah. Het schip rukt kort en ongeduldig onder hun voeten. De kapitein daalt opnieuw af in de noten, die hem krakend en schuivend dragen. Nu roept hij iets naar den man in het gangboord, en tegen Jonas zegt hij: ‘Nog honderd manden en de lading is binnen. Dan is het alleen nog de koelte waarop wij wachten’. Jonas knikt en wrijft met zijn brandende voeten langs het glimmende dek van het schip. De koelte. Maar nu hangt die zilverige, waterige streep nog op den einder te trillen, | |
[pagina 24]
| |
en men kan niet rechtuit zien over het water zonder dat de zon messcherp tusschen de oogleden snijdt. Er komt overal meer leven in de haven. Men neemt de netten van de boomen langs de kaden, men draagt manden en vaten in de schepen en hoog in de dammen knerst al een blok langs de mast en wiegelt een scherp wit zeil naar boven. En zóó omarmen Jonas de zon en de vermoeienis, dat hij hurkend inslaapt tegen den ankertros. In de plooien van zijn gandourah is hier en daar een schaduwplek, maar geel liggen zijn borst en heupen in de gestadige zonnebrand. De kapitein vindt hem zoo, maar met geen gebaar roert hij den vromen man die zoo rustig en verheven slaapt tusschen het geratel van noten en het geklak van water. Wel neemt hij een zijden doek van rond zijn hals, en legt deze behoedzaam over hals en achterhoofd, dat niet de zon den slaper tergen zal met gruwzame steken in huid en hoofd. Jonas is maar klein, nu hij schuin is weggezakt tegen de touwen, en zijn gezicht niet meer geheven is boven de streepenrijke gandourah. Zijn adem gaat snel, snuivend soms door de neus, en zijn pezen rillen bijwijlen, van de mondhoek naar het oor toe. Zijn mond is opengevallen, en uit de hoeken komt traag zijn speeksel wit loopen, in dunne draadjes die korsten op de warmte van zijn wanghuid. Zoo lei hij nimmer tusschen de schapen, zoo menschelijk, maar het is als was de boom ontworteld waartegen hij vroeger leunde.
Er loopen rimpels in het water, die van ver komen | |
[pagina 25]
| |
buiten het oog, en ronder en flauwer verdwijnen in de nauwte van de havenkom. De zon zakt zwaar en groot achter de heuvelrijen. Dit is 't uur waarin Jonas' schapen met gouden nek en pooten staan en het woestijnzand witter wordt. Van onder de arcaden zijn de mannen gekomen, met bruine zakken over de schouder gewrikt, en de gezichten nog rood van den wijn en het plezier. Als de kapitein ze ziet komen, gaat hij naar voren en wekt Jonas met langzaam kloppen op de schouder. Wild slaat de slaper met zijn arm; hij klemt de tros tusschen de vingers, als hij de oogen groot en verwonderd opslaat. Dan glijdt zijn blik langs de touwen, hooger op, naar den kapitein die vriendelijk staat toe te zien, en dan verder over schip en water. Maar zijn blikken ontspannen zich niet. De angst ligt als een roode dauw over zijn gelaat. Hij heeft een rustige droom gehad, waarin niets hem herinnerde aan vlucht en verderf, en die had moeten eindigen met gekriewel van heidekruid en schapenwol aan zijn wangen. Zwaar staat hij op. ‘Wij vertrekken’, zegt de kapitein, ‘beneden slaapt gij rustiger en koeler dan hier’. Zoo komt Jonas weer voor de kooi, en als de gandourah gevallen is, legt hij zich neer, gestrekt onder de plooien van zijn burnous. Zijn hoofd raakt het hout van het schip en het water dokkert zoo diep zijn klank in het hout, dat het is als liep het Jonas de ooren in. In en uit, in en uit. Boven grijpen bruine handen de touwen, de boom zwiert door de lucht, langzaam draait het schip zich af van land en kade en onmerkbaar danst het weg tusschen de pieren. | |
[pagina 26]
| |
Er vaart een schip tusschen Klein-Azië en Egypte. Het zet koers naar Kandia. Even snel als de steven de rust der wateren breekt, even snel trekt het zilverwielend zog zijn pluimende veeren achter het schip aan. Wie van het dek af naar boven ziet, kijkt in blauw water, wie over de verschansing leunt ziet beneden blauwe lucht! Het is een rond en blauw luchtledig, waarin het schip gewichtloos zweeft. De geluiden laten het schip niet los en hangen dicht er om heen. Het kreunend rekken van de schooten, het hooge piepen van de helmstok in zijn gat, het pletsend schrobben van matrozen die het achterdek zwabberen. Voor wordt er gespeeld. Een eenvoudig zelfbedacht spelletje, waarbij wat noten van de lading gerold moeten worden tot een bepaald figuur. De zeelui hurken in een kring en ratelend gaan de noten tusschen hen heen en weer. De stuurman staat wat verder toe te zien, de kapitein slaapt. Het is even over Jonas gegaan, het gesprek van de spelers. De laatstgekomenen hebben hem niet gezien en twijfelen aan zijn heiligheid en aan het eerbiedwaardige van zijn figuur. Zij denken: een verstekeling die wat beter in de kleeren zit. Plots roept de stuurman ze bij zich. De noten rollen langzaam uit. Zwaar en met gestrekte arm wijst de stuurman op de zon, die nu bijna in het water is opgelost. Er is een geelgroenroode bloemigheid om de zon, die het water veraf een kleur oplegt van opaal en parelmoer. ‘Zie je niet?’ vraagt de stuurman. ‘De stormhand staat op de zon. Hij wijst westwaarts vooruit’. Maar niet allen kunnen ontdek- | |
[pagina 27]
| |
ken wat de stuurman ziet. Hij schrijft met zijn vinger in de lucht de groote lijnen na van het dreigend teeken! Hij heeft meerdere keeren de hand geheven gezien, maar nooit zoo duidelijk recht uit de zon, en nooit zoo dreigend pal op de koers. ‘Er zit ongeluk in de lucht, en de goden beuren hun hand om hem uit te strekken naar al die hun dienst verzuimen en de tempel minder zien dan het vrouwenhuis’. Zoo spreekt de stuurman en ieder van zijn plechtige woorden maakt de mannen stiller. Naast elkaar hangen ze over de verschansing, en zoo zacht wordt er gemompeld dat het is alsof de houtjes en wieren die langs stroomen, leven maken. Grooter en grooter wordt de hand, rooder en smaller wigt de zon zich in de horizon. Er komen geelgrijze nevels nader, overal in het rond, en over het water beginnen schuimende stormstreepen te loopen, snel en onbeweeglijk uit de verte, die krullend en verstuivend tegen het boord pletsen. Er komt plots leven in de mannen. Aan alle kanten wordt het losse goed bijeen gezocht, touwwerk wordt nagezien, schooten vastgezet, maar geen oogenblik wijkt de angst voor de zwarte hand, die nu in slierten vervaagt en zich laag en duister over het water legt. De wind drukt zich, lijf tegen lijf, op 't water en wringt het in golven en schuim onder zich uit. Achter den einder vangt het aan te fluiten, bruin en duister, maar snel gaat het geluid rechtstaan, kronkelend, slangachtig, en het slingert zijn windingen rondom het schip. Gierend danst een gele hoos over de golven, die zich met zeven slurven ophijscht aan het wolkendek. In een oogwenk, in minder tijd dan noodig is om | |
[pagina 28]
| |
de zeilen bij te reven, neemt de storm bezit van het water en zetelt, breed en verschrikkelijk, over de zee. Juist als de stuurman naar beneden wil snellen, rijst de kapitein uit het luik op, zijn haren waaiend in den wind.
Hij ziet hoe de stuurman met zijn borst op de roerstok hangt, duwend met geweldige armen, terwijl hij, hoofdgeheven, tegen de mannen bevelen roept over zeilen en schoot. Een driftige angst maakt de armen sterk en de hoofden helder. In zuigende vlagen trekt de storm rond het schip. Het hangt soms als een nest aan de waterberg, blauw en steil, zoodat de gestrekte arm de waterwallen beroeren kan, en dan suist het in het ravijn af, waar in de diepte een nieuwe golfkam kokend ontstaat. De kapitein kent de zee zóó slechts uit een ver verleden. Het is haar zeldzaam aangezicht, schoon van toorn, maar met een onoverwinnelijkheid, die haar brekers tot rammende galjoenen maakt. ‘De hand was op de zon’, roept hem de stuurman toe, en reeds stampt de kapitein het dek op, en hitst zijn stem de menschen tot harder en beter: voor den storm uit die zijn schuimende merries rijdt in een daverende galop. De noten werken in het ruim, dokkerend en droog rollen ze van hoogen kant naar lagen kant. De geiten liggen aan het nog ongebroken touw, overspoeld van schuim en water, terwijl de heining al verslagen is en wegvaart. Dit is geen storm van water en wind, dat weet de kapitein, en hij kent de diepe schrik op het gezicht | |
[pagina 29]
| |
van den stuurman. Dit zijn de goden van boven en de goden van beneden, die samen kampen om zijn schip. Want hij ziet niet, hoe vèr de zon schijnt en een zeilschip vaart, rustig en onbewogen. De storm ligt als een toovercirkel om zijn schip, een vijand, die, hem omsingelend, nabij blijft. Dan slaat hij de slippen van zijn kleed onder de schouder, en heft de armen, wankelend om zijn evenwicht. ‘Goden van water en wind, gij, duizendhoofdige en staartsterke, gij, vinrijke, die in de diepten zijt, gij, zwevende heerlijken die sluimert in het zonneschip, weet dat ik U aanroep en dat ik U vrees. Daag niet, o eenhoorn, Uw dienaar voor Uw sterkte en knak hem niet als de bloembies die geknakt wordt. Wendt Uw gezichten, opdat wij dansen en offeren en eeren en prijzen....’ Maar de storm trekt zijn bede in flarden en jaagt hem het water in oogen en neus, dat zijn armen slap vallen. Wankelend langs de verschansing schrijdt hij opnieuw tot het midden van zijn hellend dek, en, een mes uit zijn kleederen rukkend, buigt hij zich over naar de mekkerende geiten. In een lange snee glijdt het mes onder de witte hals en als hij zich op de knieën opricht, drukt hij de sparteling van buik en pooten neer en heft de kop, dat het bloed breed uit de snede gutst. Over het natte hout vloeit het bloed uit, en dan, met zijn vingers naar darm en ader tastend, spreidt hij de bloedstroom nog sneller over het schip. Een enkel duizelend oogenblik schijnt het of de wateren zich leggen zullen, maar dan huilt weer een nieuwe horde den aanval, en rukt hem het offer onder de handen weg. | |
[pagina 30]
| |
Aan de mast staan twee jonge matrozen die elkander omgrepen hebben tot doodknellens toe. Zij roepen, en de stuurman roept, en van het dek klinken de namen van ieders goden en god. Dan smijt de kapitein een luik open, en vullend en keerend zijn mand, werpt hij wat noten over boord. De golven nemen ze op en spelen met de bruine ballen een nieuw spel. De stuurman heeft kruipend de trap bereikt en gaat door het ruim naar het voorschip. Zijn oogen zien de witte schemering van Jonas' burnous. De vreemde reiziger slaapt. Hij is scheef gevallen tegen het hout en zijn neus ligt gedrukt tegen de ribben, maar hij slaapt en zonder haperen gaat hem de adem de mond in en uit. Plotseling, en als besprong hij den slaper, rukt de stuurman hem de burnous van het slapend lijf. Rechtstaand voor het verschrokken gezicht zegt hij: ‘Wat zijt gij door slaap overmand? Sta op, en roep Uw God aan en God zal ons misschien indachtig zijn en wij niet vergaan’. Hij reikt Jonas de hand, en als deze is opgekropen, volgt hij sidderend den stuurman en hoort hoe de storm zich nog woedender werpt op het schip en die het bewonen.
Op de trap slaat hun het water tegemoet, en Jonas beurt de slippen van zijn burnous beschermend voor zijn gezicht. Het is gekomen. De wraak van Jahwe heeft hem achterhaald, Zijn brakken hebben zich vastgebeten aan het schip. Hij durft niet opzien, in het omstormd gelaat van zijn Heer. Hoe heeft hij het bestaan, te denken dat zijn vlucht sneller was dan | |
[pagina 31]
| |
Gods achtervolging? Nu heeft hij dit schip en dit volk uitgeleverd aan wraak en toorn, en deze menschen namen nog wel zijn schrikkelijke rotheid op tusschen hun gave noten. Hij ligt op de knieën bij het roer. Rond hem is de bemanning opeengedrongen, met de gezichten bijeen, als kon men den storm met de gebogen ruggen tegenhouden. ‘Bidt gij, vreemdeling’, zegt de kapitein. ‘Bidt Uwen God, en offer Hem, dat wij gespaard worden’. Jonas hoort soms een woord tusschen de donderende vlagen door, en bukt zich, de handen op het dek en het hoofd op de handen, zooals men in den morgen bidt op het terras. Maar geen woord komt langs zijn lippen. Hij weet dat de mannen rond hem een gebed vermoeden tusschen zijn sidderende lippen en de plooien van zijn kleed, maar slechts het brak en bitter braken van zijn onthutst lijf komt langs de lippen. Soms, als het schip de steven diep in de kolken boort, ligt hij met het hoofd naar beneden. Dan ziet de stuurman in een berggat van de verschansing de beker staan, waarin de steenen geschud worden. Er komt een vreemde rust in hem als hij de beker in de hand klemt, en schudt dat de teerlingen langs elkander rollen. Als hij de beker ophoudt is hij reeds begrepen. Het lot, het lot zal wijzen, om wiens schuld de tempeesten woeden. Want ergens moet iemand zijn die de goden bedroog, die met een hart vol verdoemenis dit schip naar de diepte meetrekt. En reeds vat de stuurman de beker, een man die weet dat hij niets te diep verborg, en de steenen vallen tusschen de knieën. Een | |
[pagina 32]
| |
loopt er even uit, maar slechts drie doffe stippen liggen omhoog. En de man naast hem schudt de beker, en weer zamelt een hand de steenen. De kapitein keert het gezicht naar boven, als hij de beker draait. Er is nu een strakke spanning in de gezichten: zoo hebben de goden nog nimmer den loop der steenen bestuurd. Zwijgend duwt de kapitein de beker in Jonas' hand. Hij weet niet meer dat dit zonde is, dit vreeslijk bijgeloof, te dobbelen om elkanders bloed. Hij voelt hoe een hand zijn pols omvat, een hand die de beker schudt, en langzaam keert. Het is de vaste hand die zijn hoofd oprichtte toen hij tusschen de kudde sliep, dien morgen van Jahwe's eerste woorden. Hij durft niet opzien naar de steenen, maar reeds huilt het naast hem, diep en als een pijn die uit de monden breekt. Achttien steenen oogen staren hem aan van de natte planken. Oogen die hem doorpriemen en hem fijne sneedjes in het hart geven. De oogen uit de visschersmand voor Joppe, de oogen van de visch in het scheepsboord, de oogen van Jahwe, de wrekende oogen van Jahwe, van Jahwe, van Jahwe.. En met een doffe slag slaat Jonas' hoofd tegen de planken, dat hem de scherpe steenen in het voorhoofd snijden.
Langzaam komt er weer licht door zijn oogleden. Er zijn hoofden rond hem, monden die open en dicht gaan, als van visschen achter glas. Tegen zijn gezicht aan is het gezicht van den kapitein. ‘Vanwaar komt ge, vreemdeling?’ vraagt hij. ‘Waarheen gaat gij? Welk volk bracht U voort? Waarom zoeken de goden | |
[pagina 33]
| |
U te vernietigen? Waarom helpt Uw god niet de stormen toomen?’ Dan scheurt er iets in Jonas' ziel. Er stijgt een zwaarte in hem op, die door zijn borst trekt, die hem de keel dichtsnoert en die dan in één, ontzaglijke zucht zich oplost in den storm. Jahwe heeft hem de hand gereikt, en Zijn schild voor zijn aangezicht geschoven. Jahwe heeft zijn gordel omvat in een steunende greep, en prikkelend trekt een nieuwe moed door zijn lijf. Dik en droog ligt hem de tong in de mond, doch een zalf van zoetheid en nieuwe woorden komt langs zijn verhemelte, en terwijl hij de armen uitstrekt, roept hij tot God zijnen Heer: ‘Heer, Die de zeeën deed samenvloeien, Heer van Israël en mijn Heer! Dat zij nu weten dat ik Hebreër ben, en U dien, die de aarde heeft gekneed in Zijn vuist, en de zeeën deed vloeien van uit Zijn handpalmen. De zeeën waarop ik vluchtte en de aarde die ik ontvluchtte’. En driemaal met het hoofd buigend tot op het dek, roept hij met luider stemme: ‘Heer, hier ben ik! Heer, hier ben ik! Heer, hier ben ik!’ Als een heviger wind dan de wind rondom, loopen de woorden uit over de wateren, en Jonas blijft liggen met het aangezicht bedekt. Dichter en dichter buigen zich de hoofden over hem, sidderend van vrees om zijn woorden en hun geheim. Hun adem en hun stemmen strijken langs zijn gezicht, en allen dooreen vragen zij: ‘Wat hebt gij gedaan tegen Uw God, dat gij gevlucht zijt van voor Zijn aangezicht?’ Maar zonder te spreken drukt Jonas' lichaam zich nog dieper tegen het dek. Slechts een zacht spreken vanuit zijn hoofddoek hooren zij, een donker gebed naar God, dat sidde- | |
[pagina 34]
| |
ringen uitzendt tot in de voetzolen van die gelegen is. Over hun schouders buigt zich de storm, dieper over het schuldig lijf, en de winden rukken hem aan de schouders, en lichten het kleed van zijn hoofd. ‘Wat zullen wij doen, opdat voor ons de zee bedare?’ vraagt de stuurman opnieuw. Hij ziet hoe het schuim in duizend blaasjes op Jonas' haren kleeft. Er is kou in zijn hart, dat de goden vragen om dezen mensch, die reeds zoo oud is, dat hem de haren grijs en droog in de hals hangen. Nu hij de hand legt op Jonas' schouder, richt deze zich op, en luid sprekend zegt hij: ‘Neemt mij op, en werpt mij in zee, en de zee zal bedaren. Want om mij kwam over u dit tempeest, zegt de almachtige Heer’. De kapitein ziet de duistere watermuren recht staan naast het schip, en weet hoe in deze vloeiende oneindigheid de vratige schimmen leven en wachten op het zinkend offer. Een oogenblik nog luisteren zij, of een stem uit den storm hen zal ontslaan van een zoo schrikkelijk bevel, en dan, plotseling, werpen zij zich op de riemen, die uitslaan als roeipooten aan weerszij van het schip. De spieren kroppen op en staan op barsten. Wáár is er land? Wáár is een kust achter deze wateren? Zij roeien met hevige rukken. Land, land, om het schip te bevrijden van Jonas' zware last, maar zonder dat zijn bloed over hun hoofden kome. Maar de riemen maaien de lucht en vruchteloos duwen hun schouders tegen den storm. Zij wenden zich om, en, nu hij ziet dat het laatste licht tusschen de stortzeeën verduistert, laat hij het roer los, dat het piepend gaat zwaaien in zijn hengsels. Hóórt, hij roept: ‘God van dezen mensch, verdelg ons niet om zijn bloed. Zamel ons | |
[pagina 35]
| |
niet in het hart van Uw toorn, en laat zijn bloed niet druipen over ons hoofd. Maar zooals Gij gewild hebt, hebt Gij gedaan’. En, terwijl hij een koord grijpt van het dek, bukt hij zich over Jonas en snoert het hem onder de schouders, terwijl deze de armen uitstrekt naar de wateren. Zij dragen hem naar het gangboord. Het is alsof zijn voeten geen grond meer raken. Hij is wonderlijk licht in hun armen. De zeeën heffen blijde haar schoot, en nog voor zij Jonas beuren kunnen om hem te werpen van het schip, stapt hij vooruit, als iemand die een beek gaat doorwaden. Zij wenden het aangezicht af. Jonas voelt de greep van Jahwe rond de schouders. Zijn borst is gesteund en zijn dijen, en hij bidt nog als het water hem in de ooren en in de neus dringt. Hóórt, het is de storm, die in zijn hoofd gaat koken, het zijn de winden die hem de neusgaten spalken, het is de bittere vinger Gods die hem de mond opent dat het water hem tong en lippen reinigt, waarover de leugen kwam. Zij zien zijn witte kleeren zich plat leggen, omslaan, en hoe hij als een zwaar gewicht zonder geluid in de diepte getrokken wordt. Maar reeds legeren zich de wateren. Het is licht op de horizon, de zeilen beginnen te glanzen en het water loopt terug van het dek. Dan zet zich de stuurman schrap op de beenen, en schurend het koord over de verschansing, trekt hij Jonas terug aan boord. Het is Jonas' grijze haar dat boven het water komt, maar hij steekt zijn handen niet uit om zich vast te grijpen. Zijn schouders. Zijn borst. De magere gestalte, waarom nu de kleeren als in olie gedrenkt neerhangen. Maar nog niet bukken zij zich om hem op te nemen, | |
[pagina 36]
| |
of loeiend werpt zich de storm terug en rukt Jonas neer in de zeeën. Stilte legt zich weer over hen. Zij handelen als dieren in doodsangst. Waarom moet deze man sterven? De gast van hun schip? De man met de oogen waarin zooveel wijsheid geschreven staat? Nòg eens en nòg eens rukken zij, nog eens en nog eens legt en verheft zich de storm. Dan zien zij hoe het gezicht in het water licht wordt, licht als brandde er een lamp in het hoofd. En, terwijl de stuurman de handen voor het gezicht slaat, loopt het koord uit over boord, en slaapt de storm met een laatste dreunende zucht in. Er is een roode, warme zon over het schip.
Jahwe plonst met Zijn hand in de diepte, en, gespreid de vingers, vischt Hij Zijne visch. Zij liggen ademend, en trillend met hunne staarten in Zijn hand. Hij ziet de potvisch, en herinnert zich hoe Hij deze maakte. Maar terwijl de vingers uit elkander wijken, laat Hij hem terugvallen in de zee, en daverend schuimt de visch weg over het oppervlak. Dieper grijpt nu Jahwe's hand, en hij beurt de Groote, die Verscheurt. Als een geslepen eg ligt het tandveld achter de kaken. Kwijl loopt uit de bekspleet. Hij valt terug naar de diepte. Opnieuw vischt Gods hand in de wateren, strijkt over de toppen der wierboomen en langs het duizendvoudig koraal. En dan beurt Hij de visch die Hij beschikte. De schubben liggen hem op het lijf als een harnas. Rond gesneden zijn de platen en waar zij elkander raken, groeien mossels en anemonen. Zijn bek is als een hol in de bergen, | |
[pagina 37]
| |
zijn vinnen zijn als de zwaarden van een visschersschip. Purper is zijn lijf met een groene kam die uitfranjert tot op de staart. De oogen liggen diep onder de vleeschberg, maar als Jahwe's adem hem beroert, begint de staart te wentelen van ijver. Hoog, tot den hemel spat het schuim, en uit zijn kop blaast hij het water tot in de wolken. Dan wijst Jahwe's hand over de zeeën, en terwijl de deining de wieren droogt legt en weer hoog overspoelt, is reeds de visch een stip op de horizon, een verre glinstering, een zilverige glans.
Prijs dan Jahwe, Israëls Heer! Want Hij gebiedt Jonas. En Jonas gehoorzaamt niet. Hij gebiedt den storm en de winden en de wateren en de zee. En de storm en de winden en de wateren en de zee gehoorzamen aan Zijn bevel. Hij gebiedt de zon, dat er duister zal zijn, en de nacht daalt neer op het midden van den dag. Hij gebiedt Zijn visch, en wijst hem zijn zwemsel, en Zijn hand trekt de voren waarin Zijn visch zwemt. Hij gebiedt aan Zijn schepsels en zij werpen Jonas uit. Hij beveelt het water en het omarmt Jonas. Hij beveelt de wieren en zij strengelen zich om Zijn profeet. Hij beveelt Zijn visch: ‘Zwelgt dezen mensch’, en de visch zwelgt hem. Hij gebiedt Zijn profeet: ‘Ga in deze visch, en woon daar’. Prijs dan Jahwe, Israëls Heer! Zijn barmhartigheid is als de morgenwolk en als de morgendauw. Hij komt over ons als een voorjaarsregen in het voorjaar, en als een najaarswind als de vruchten rijpen. De bazuin aan Zijn mond is gelijk een arend over de wereld. | |
[pagina 38]
| |
Hij weidt den wind en Hij drijft den vuurstorm. Hij raakt de aarde en deze verdort. Hij draagt olie uit, en zalf is over de landen. Prijs dan Jahwe, Israëls Heer! Bewandelt Zijne wegen in rechtvaardigheid, en gij zult wandelen. Bewandelt Zijne wegen, gij boozen, en gij zult struikelen.
De bodem komt naderbij, door-aderd van zandstrepen en met de witte spikkeling van schelpen en anemonen. In Jonas' oogen zeilen de golven nog, terwijl het water al stil is om hem. Hij dwarrelt naar omlaag en in het nedervallen slieren de rechtstaande draden van het zeegras langs zijn gelaat. Er is zon onder water, en hij valt door warme plekken, door lauw water als een midzomerregen. Hij strekt de armen uit, en op zijn handpalmen zal hij neerdalen, maar dan trekt een groote schaduw over hem heen. Hij voelt hoe het water weggedrukt wordt, hoe het harder langs hem botst en richting krijgt, als het gedreven water ter weerszij van een steven. Hij ziet een koele schittering van slijm en schubben. Dan graaft een ontzaglijke onderkaak in den bodem. Jonas voelt zich omgeworpen, opgeheven, een doode kou tegen gezicht en handen. Dan is er niets meer dan duisternis en water dat door hem heen trekt, golvend en schroevend. Hij lost op in water, in rimpels, in geruisch.... En Gods groote visch heeft hem geschept, zwervend over weien van wier, over bosschen van parel- | |
[pagina 39]
| |
moeren boomen, over roode vlakten en door de luwte van een diep-geel ravijn, fel naar het doel. Proevend het water tegen het geploegd gehemelte, en de richting zoekend aan smaak en warmte. Toen de groote visch de dwarrelende sparteling zag van een klein, vervagend wit, wuifden zijn vinnen, malend van blijdschap, en met de scherpgesneden staart, schroevend door stroom en tegenstroom, ving hij Jonas in zijn keelzak, dat de gele huid lubberde en rond uitviel van de zwaarte. Zoo hangt een visch, krom van verzet, maar moegesparteld, in het net. Dan gaat een groote kracht de spierbundels bewegen, rood en donker opent zich de zwelgende kloof der keel. En, terwijl Jonas' kleederen schuren en jeuken langs de wanden van den gragen tunnel, zwelgt hem de visch naar het vochtig geheim van de maag.
Het is een heldere, zilte morgen over de zee, met nog wat roode slaaplucht in het westen, en een dansende bries die het blakke water in ruiten en reepen kreukelt. De pelikanen zijn in de papyrusboschjes gebleven, bang dat de morgenkoelte in hun buikveeren kruipt, maar de kranen liggen al hoog voor den wind. Hun halzen draaien als de kompasnaald, en terwijl Jahwe strak neerkijkt naar de zee, gaan de vogels soms als stippen over zijn netvlies. Jahwe ziet de kranen, maar zijn oog dwaalt niet af. Hij ziet de roode flamingo's niet na die met gestrekte lijven hun liederen schrijven. Jahwe ziet de baan van Zijn visch. Hij heeft de dunne bellenbaan niet noodig, en op de wielingen in het water slaat Hij geen acht. Hij ziet | |
[pagina 40]
| |
de wereld onder water. Het bosch der verlorenen waarin de verdronken levantijnen wachten, om op te stijgen, en juichend aan land te zwemmen voor het dal van Josaphat. Hij ziet witte zeilen vergaan onder water, als de wieken van een geschoten duif die in het kreupelhout, door de honden niet gevonden, vergaat in het stof. Haaien maakte Hij, hamerhaaien en zwaardhaaien, en als sterrengruis daar door heen spikkelen de zilveren visschen van den vijfden dag. Hij ziet hun inwendigheid. Welke visschen zij verslonden, en welke visschen komen zullen, grooter dan zij, om hen te verslinden, geruischloos in het diepe, geruischlooze water. Hij ziet het kuit liggen in hun lijven, myriaden bollen vol levensdrift. Hij ziet de zoele ravijnen, waarin zij elkander zoeken naar het gebod der paradijselijke vruchtbaarheid. Recht door hun wielingen zwemt Zijne visch. De schubben en het pantser worden een glazen wand voor Jahwe's zonsterke blik. Dan ziet Hij Zijn profeet. Wat rest er van den herder, wiens stem over het blauwe land schalde? Wit en rein stond hij op het dek van het schip naar Tharsis. Gebroken en vernietigd ligt hij nu, in de koele kuilen van een ingewand. God ziet hoe het slijm en de onreinheid hem in baard en hoofdhaar hangen, en hoe uit zijn oogen de droeve stroom der tranen vloeit. Zijn handen zijn onder zijn kleed geborgen, zijn beenen onder het lichaam getrokken, en het hoofd is gebogen diep in den schoot. Langs hem gaat het aas voorbij, dat de visch binnentrekt om zich te voeden. Bussels zeewier warren rond zijn schouders, en steeds, steeds stroomt de vloed der tranen. | |
[pagina 41]
| |
Jahwe ziet zijn onwilligen dienaar en Zijn blik drijft het leven dat vluchten wilde, terug in Zijn profeet. En, terwijl Hij de moegeschapen handen vouwt in Zijn aardwijden schoot, sluit Hij de oogen voor vogels, visch en water, en luistert naar de stem die vanuit de benauwenis begint te spreken tot haar Schepper.
Jonas riep vanuit den buik der visch. Diep onder de wateren was zijn stem, brons als de bobbels die uit de modder stijgen: ‘Heer, Heer, ik roep U. Hier is Jonas die Uw profeet wil zijn. Gij hebt mij gezonden in de wateren, en Gij hebt Uwe visch beschikt, en hem gezonden in de wateren. Duisternis en doodsnood omringen mij; het merg in mijn beenderen is als van een pasgeborene. Uwe vloeden en Uw geruisch hebben mij omringd, de golfstroom heeft mij in de golfstroom geworpen, en het hart der zee ben ik zeer nabij. Vanuit Uw oogen ben ik verdreven, ik sloeg los van de kust van Uw hand. Ik wendde mijn rug van Uw aanschijn en Gij hebt mij Uw geheelen rug toegekeerd. Ik was bevreesd te gaan tot de groote stad, maar Gij hebt mij in het labyrinth der diepten geleid. Ver ben ik van Uwe zuilen verwijderd, mijn oog ziet de tinnen van Uw huis niet meer. Gesloten hebt Gij de duizend grendelen des waters, Gij hebt mijn ziel overstroomd tot verdrinkens toe. Waar Uwe bergen verder schrijden onder de zeeën, was ik; waar het leven en de dood gestrengeld liggen, klopte ik aan de poort. Gij zond Uwen visch uit en deze nam mij op; als in den schoot mijner moeder zijn mijn dagen | |
[pagina 42]
| |
duister. Door het verderf wordt ik gedragen en het kan mij niet genaken, door doodsgevaren velerlei, en zij deren mij niet. Heer, God, ik roep U. Ik leg mijne benauwdheid in Uwe handen, laat mijn gebed opstijgen tot door de vensters van Uwe Heilige Wacht. Op ijdelheden gaf ik acht, om beuzelingen verstootte ik Uw gebod. Mijn beenderen zijn ontsteld, mijne ziel is ontroerd tot het sterven, en ik wasch mijn gelaat in tranen. Verouderd ben ik, want dag en nacht is Uwe hand op mij verzwaard, doch toen Gij de doorn dieper staakt, heb ik mij omgewend. Met breidel en toom hebt Gij mijn kinnebak gebonden, zie ik draaf in Uw gareel. Stinkend en vuil ben ik geworden van de menigte mijner dwaasheden, gebogen zit ik over mijne lendenen, die vol bespotting zijn. Dat mijn vernederde beenderen opspringen tot U, dat Gij mij ontwindt uit de windselen der ongerechtigheid. Als de pelikaan der wildernis ben ik geworden, als de nachtraaf in een huis. Dauwt Uw barmhartigheid, dat het hooi mijns levens gevoed wordt tot bloei. Als een kleed verouder ik, en brullend slaan mijn zuchten naar U uit. Verander mij, en als een gewaad zal ik veranderd worden, alleen Gij blijft dezelfde, en Uwe jaren zullen niet eindigen. Treedt niet met mij in het gerecht, want wie zal voor U bestaan? Keert Uw aanschijn niet van mij af, want ik zal zijn als die in de kuil dalen. Verhoor mij haastiglijk, Heer, want mijn geest bezwijkt. Met dank en lof zal ik U offeranden brengen, en al wat ik U beloofde, zal ik volbrengen tot in de dagen der grijsheid.’ | |
[pagina 43]
| |
Drie dagen stormde Jonas' stem tot in Gods oorschelp, en in den derden nacht, helder en vol waaiende geuren, ging Gods blik tot diep in het verschiet. Hij zag in een verre aarde een smal graf, een spleet in de rots en vanuit deze scheede stond een wit licht op, en het sloeg uit, en werd een zingende vlam die den Hemel zengde. En duidelijk zag God hoe Zijn Zoon opzweefde als een leeuwerik, hoe de aarde losraakte van Zijn voeten, en hoe Hij Zich kroonde en zetelde aan Zijn rechterhand. Een engel riep: ‘Drie dagen rustte Hij in de aarde, en nu is Hij opgestegen’. En God liet de blijdschap wederom toe op Zijn gelaat, en sprekende beval Hij Zijn visch. ‘Werpt mijn profeet uit, waar ik het U zeggen zal. Kwets hem niet met uw tanden, en beschadig hem niet. Want thans zal ik hem opnieuw zenden, en hij zal gaan. En gij, mijn visch, zwem terug naar uw zee, en ik zal u doen heerschen in al mijn wateren’. In de bocht van Kandia, in den kustwind van Rhodos, over gouden sponzenvlakten roeide de zilveren visch onder het maanlicht, en waar de Iskendia zijn matte wateren overstort in de glanzende zee, kwam de buitenlucht tot Jonas. Zilt, en met koude stroompjes over zijn angstig haar. Het lijf van de visch voorde zich in het schelpenstrand, keelwand en wangzak trokken zich samen, en, weggeschoten uit de benauwenis van het keelgat, viel Jonas zwaar neer, tusschen wrakhout en rotsen.
In de dagen dat de negende gouden poort gebouwd wordt, gaat de koning uit voor zijn raadsheeren en | |
[pagina 44]
| |
wichelaars. De palakijn wiegt in de zon, en de draagboomen zijn omwonden met purperen bloemen uit de bovenhof van het paleis. Het is in den val-avond, en onder de arcaden spint het zoete neuriën van een kinderspel. Uit de tralievensters, buigend over anjelieren en het brandend oranje van verbloeide maagdebloemen, ziet het volk stil toe. De geluiden legeren zich tot een geslagen stilte, tot een in ketenen neergehouden rust. Het rinkelen der bronzen vaten op de fontein klinkt nog even hoog uit in de hitte, dan wiegelen alleen nog heldere waterstralen neer over de bekkendragende marmerhoofden. De palankijn van den Heerlijke wordt door jonge vrouwen gedragen, die deemoedig en vertreden staren onder haar kortgesneden haren. De hand die zich om de draagboom klemt daar waar die schrijnend de teedere schouder schendt, vangt schampend licht op de vergulde nagels. Over de borsten hangt het gouden naamcijfer van den vorst, en, als de slag in de donkere zijde van een cither, valt de stap van haar twaalf gouden sandalen op de heete keien. Een mannenstap de stoet vooraf schrijdt de zwarte eunuch. De knop van zijn hooge zweep drukt hij in de zijde, en langs zijn geschoren hoofd waait bijwijlen de franje van de standaard. Die waait in een mozaiek van schelpen de zonde uit, die den Koning is voorbehouden. Lu-Gal zit rechtop tegen zijn kussens. Een handpalm ligt over de gebogen tuit van zijn gouden drinkkan. Hij luistert naar de muziek die hem beneden en ter weerzij is: het rinkelen van de voeten der draagsters tegen den bodem van zijn koninkrijk. Het is het | |
[pagina 45]
| |
uur waarin zijn lichaam zich langzaam verheffen gaat tot de spanning die komt tegen den nacht. Hij hoort het eerbiedig spreken niet van den schrijver die gaat aan zijn linkerhand. Over de wiegende schouders rondom ziet hij de grijsheid van het stadsdeel. Hier wonen de vrijgelatenen, voor wie in vrijheid eerst de ware slavernij begon. Tot waar Lu-Gal zweeft, wolkt de zure lucht van geschraapte huiden, en van opgesloten dieren die temidden van draf en voederresten staan. Er wasemt een benauwenis neer in de straat uit de lijven vol zweerende, kroppende groeisels die in de venstergaten hangen. Straks wordt de zilveren bazuin voor de standaard opnieuw gestoken; dan ligt de straat plots vol met dit vuile, zieke vee, vrouwen en mannen die de schande vormen van zijn groote stad. Zijn beringde hand tikt tegen de drinkkan. De schrijver wendt zich haastig tot zijn heer. Dan wuift de Koning met de hand en twee woorden van den schrijver drijven de voorgangster aan, dat de slavinnen sneller treden in haar spoor. Boven den haastigen gang van haar adem deint in korter kabbelingen de draagkoets. Het moede beven van dit schoone en slaafsche vrouwenvleesch, de korte wiegelstoot als het gewicht van de eene heup naar de andere wordt verlegd, zetten zich voort in Lu-Gal's roos-gebaad lijf. Hij kent dit snelle varen op de deining van vrouwenschouders: het brengt hem droomen in het vleesch, een jeugd in zijn murwe en verleefde spieren. Een jeugd en droomen, die tot daden worden in de luide nachten van zijn vrouwentuin. De wichelaars haasten zich achter hun vorst. De voeten gaan af en aan in het wijde plooien der groene | |
[pagina 46]
| |
oppperkleeden. De straten worden breeder; er komt een einde aan de vuile huizenrijen. Waar de mimosa's tusschen de vijgen staan, ziet Lu-Gal het snel dooreengaan van menschenlijven. Gespannen aan hun lange ossenstrengen trekken slaven en gestraften voor de platte stukken rots. De negende poort staat twee mannen hoog. Vóór de maan vol is, zal men de gulden platen vastslaan, en zal deze laatste poort het slot zijn aan de keten, die Lu-Gal omhing aan zijne stad. De lauwe wind die stadwaarts komt, draagt het droge klakkende kerven mee van de zweepen, die rondmaaien als een rug niet volledig gespannen is. De koning reikt naar de drinkkan, en als zijn hevig drinken ten einde is, en hij zich den wijn moe uit de kinplooi veegt, zijn zij het bouwveld reeds genaderd. Die terzijde staan en straffen, bemerken den koning, en met fluitende, sterke slagen drijven zij de steunende kudde uiteen, dat Die Gedragen Wordt de wegen vrij zal vinden. Er gaat een zweepslag uit van een sterke arm, en, nu de spanning terugtrekt in het nijlpaardleer, staat de kromme baan gedreven in het roode koper van drie mannenschouders. Er is een man die valt. Het wreede leer trok hem een lus om de keel, en nu ontmoeten zijn wonden elkander tot één week en bloedend veld van pijniging. Hij ligt met een arm onder het lijf gebogen, en de lange haren dekken zijn gelaat dat zijwaarts ligt. Op zijn lippen staat een diep en dof-begonnen roepen dat niet eindigen kan. Over hem heen stappen de vele zware voeten van die met hem gedreven werden, maar geen zool en geen eeltbal beroert zijn lijf. Dan | |
[pagina 47]
| |
ligt hij alleen in de schaduw van de standaard, die een zwart vierkant slaat achter zijn hoofd. Terwijl de eunuch aarzelt, ziet Lu-Gal tusschen de heupen van zijn draagsters door het zware en geschonden liggen van dit lijf. Het zoete prikken in zijn lendenen houdt op. Verstoord tikt zijn hand tegen het drinkvat. Dan gaat de standaard verder en de voorloopster zet haar voet op het lichaam dat den weg verspert. Haar hoofd rijst en haar hoofd daalt, en in het spoor van haar breede naakte voet valt nu het scherpe treden van een gouden sandaal. De palankijn rijst en daalt; de koning legt zijn hand, steunend, tegen de kussens. Nu is er geen adem en geen opstand meer in dezen mensch. Terwijl zijn rug gekorven wordt door de veerende tred der jonge vrouwen, dat in zijn ribben een golvende pijn dichter en dichter nadert tot zijn hart, raakt hem het weten aan en het zien, en de profetie. En terwijl de stoet van den vorst zich wendt naar den beschaduwden weg en snel afdrijft naar het paleis, kruipt de geslagene overeind tot op de knieën. Hij strekt de hand uit naar het Westen, en profeteert:
‘Zie, hoe de nacht zijn kleederen schort over de riem, ziet hoe de knieën van den morgen rijzen boven de zee. Er is een God Die onder de zon is gezeten; de maan wentelt rond Zijn voeten, en tusschen de sterren strekt Hij de armen uit. Op Zijn adem varen de vogelen en achter Zijn lendenen staan de dieren op uit het niet. | |
[pagina 48]
| |
Wateren stroomen uit Zijn handpalm en vanuit Zijn baard rent het vierspan der orkaan. Ik zie de zee: zij leeft en is vol van Zijn gedachten, haar schoot gaat open en uit haar poorten stuwt zij Zijne visch. Er is een man die vlucht voor de bevelen van den Held onder de zon; ik zie de wateren reiken naar zijn bestaan. Ik zie hem legeren in de diepte, en hoe hij ingaat in den afgrond der duizelingen’. De drijvers zijn geweken. Rond de geknielde staan de geslagenen, maar hun beeld blijft ver van zijn oogen. Hij ziet dieper en dieper in tijd en verten. Starend richt hij zich op, en terwijl zijn handen strakker en dwingender uitgaan naar het Westen, spreekt opnieuw zijn mond en hij profeteert: ‘Ik zie de visch die zijn baan beschrijft. Het heil nadert door de wateren en de boodschap tusschen de kruiden der oceaan. Het strand rekt zich van verlangen, de dalen omarmen elkander en vullen zich met liederen. Broeders, in de visch is het heil gelegd, en uit de visch zal de verlossing komen. In de Visch....’ Dan stoot hem de zware steel der zweepen tegen den grond. Hij blijft roerloos liggen in de hitte. Op zijn rug staat bloedrood en slank het merk der slaafsche voeten die hem vertraden. De vliegen naderen behoedzaam en vlijtig het speeksel dat hem uit de mondhoek druipt.
De flamingo's dansen over de zandplaten; onder de | |
[pagina 49]
| |
ijle poort van hun pooten stoeit een zilveren meeuw. Jonas ligt omkranst door het droog en kleurig sterven van rose anemonen, die de visch lossloeg uit de diepzee. Een kreeft ziet wijs en verheven neer op de schildpadden, die rusten op het vochtig kussen van wieren en van schelpenslag. Vanuit het duizelig blauw zagen de meeuwen vanmorgen de donkere plek: nu zijn ze genaderd, in snel gaan en keeren, tot de naakte voeten waarop in zilverige schubben het maagslijm droogt. Een zee vol zon lokt àl meer vogels uit het kustgewas. Ze dalen snel en zwaar tusschen hun vleugels en schrijven drieteenig hun eentonige runen in het zand.
Dan staat er een op het duister daar liggende, en schudt, hoogpootig en klapwiekend zijn looze pluimen uit. In die snelle wirwar van vleugels, in het beweeglijk golven van zon en schaduw over het gelaat, slaat de drenkeling de oogen op. Hij ligt in een kom van het strand, zijn voeten hoog als zijn hoofd. Rond zijn lendenen droogt langzaam het water, en, nu ader na ader vol stroomt met het ontwakend bloed, voelt hij de scherpe wreedheid van gebroken schelpen en kruikenpuin. In den rug van zijn hand drukt een kleine krab zijn scharen vast, dat Jonas met een ruk overeind komt. Hij klemt de ronde schaal tusschen duim en vinger en ziet hoe snel en driftig daaronder, loos in de lucht, het loopwerk der pooten gaat. Hij staat op bei zijn voeten, en plukt zich de wieren | |
[pagina 50]
| |
uit haren en baard. Er is een leegte in hem, die zijn hoofd licht en gedachteloos maakt, en zijn lijf doet trillen: in vier dagen daalde geen voedsel meer in zijn ingewand. Hij draait zich met den rug naar de duinen, en, de hand scherp boven de oogen gestrekt, ziet hij in een langen blik de zee. Dan, draaiend op zijn trillende voeten, dat het zand oploopt tot een bolle plooi ter weerszij van zijn sandaal, ziet hij een land dat ver en eindeloos onder den strakken hemel ligt. Er gaan bijen gonzend rond zijn hoofd. Hij ziet ze samenwolken tot een schaduw boven de helling van het duin. Hij volgt hun zoemend voortgaan, en, een slip van zijn overkleed over het hoofd geslagen, graven zijn handen het mulle zand weg waar hij de raten weet. Later op den dag plukt hij bij bosjes de wilde zuring die zijn mondholte frisch en verkwikkend tezamen trekt. Het angstig liggen in benauwdheid en duisternis dreunt bijwijlen nog na in zijn lijf.
Dan werpt de Heer hem ter aarde, en terwijl zijn tanden niet meer malen durven over de zuringstengels, drijft God de stift van Zijn Wil zóó diep in zijn angstige ziel, dat hij borst en dijen zwellen voelt onder een weerhouden adem.
Als Jahwe met luid vallen van Zijn hand den voorhang over Zijn tenten sluit, waait het zand hoog op tegen het water. | |
[pagina 51]
| |
Eerst in den avond richt Jonas zich op uit een gebed dat geen woorden kende. Onzeker bestijgt hij den kam der duinen. Dan, de rechtervoet voor, zooals hij van de reeling stapte in den oceaan, daalt hij, groot en besloten, de helling af. De branding zingt in zijn rug. Boven de vlakte gaan de eerste sterren op. Waar de Melkweg zich afbuigt naar het Westen ligt de Groote Stad achter den horizon.
En het is op den morgen van de eerste der drie-en-dertig dagen dat God bevel doet aan Zijnen Engel en hem beveelt: ‘Neem van het vuur dat gij hoedt en strooi het uit aan den einder, het oog van mijn dienaar ten baken en ten teeken’. En de engel neemt van het vuur dat hij hoedt en strooit er van aan den einder. Niet op den einder, en niet er achter: het hangt als een rankende vlammenwingerd aan de verre lijn tusschen hemel en aarde. In den morgen groen als een wei in het zomerbed; in den middag roos, met bevend bewegen van witte flikkeringen; in nacht- en avond-uur als een heldere, verzamelde schijn, als een web van stralen dat lucht en land tezamen houdt. Er komen dagen dat Jonas staande rust tegen een heg. Hij plukt de wiek van een hooge acanthus en rolt die tot een zichtbuis voor het oog. In de ronde verte ziet hij het licht dat zijn blikveld deelt, en hoe, daar als hier, het land in rustige golven gedreven staat. Hij gaat verder, en in zijn lijf komt de dorre maatgang van een kameel die van stap in stap valt, zonder | |
[pagina 52]
| |
bedoeling en zonder bevel. Zijn gedachten breken niet door de korst van vermoeienis, door de schors van zijn geleiden wil. Er zijn roode bosschen en geel water langs zijn weg, vogels met groene veeren waarin het teeken van den vierden dag geschreven staat. Luie beeren die loom zooien onder hun bruine vacht. Bosschen in de plooien van het heuvelland. Het wordt nacht en hij slaapt onder de catalpa's, met een schamp van het licht over zijn gezicht. Het wordt morgen en hij drinkt uit de beek. Het wordt middag en zijn schaduw stroomt als een donker water voor hem uit. Dan heeft zijn oog zóó lang het licht gezien, dat hem de uren vergaan in een steeds sneller wisseling van dag en duisternis. Hij wordt een donkere, moede man die het licht achtervolgt. Soms draaft hij in den mid-nacht met zware, stampende voeten over land en rotsen, het hoofd terzijde en haren en burnous in den wind. Een paard dat in een lente-nacht de wijde vlakte van het graasland meet met den roffel van zijn hoeven. Tegen den morgen is het licht nog groen en ver-af en komt Jahwe's gave onstuimig over hem: hij schreit de vogels wakker, en de kleine dieren, en over het geurig kruid van den weg-kant droppelt het klare vocht der verlatenheid.
De vogels zingen hem tot hoop en blijdschap. Hij breekt het overjaarsche riet en vlecht een bloembies door de ongelijke lengten. Dan legt hij de dorre stengels tegen zijn kerf-gewaaide lippen en jaagt trillend het gefloten lied van vroeger langs zijn haren, het lied dat hij speelde als de kudde te grazen liep. En | |
[pagina 53]
| |
zóó zingt dit alles de sterkte en de kracht en het gewillig knechtschap in hem wakker, dat hij, de fluit van den mond nemend, schreiend een nieuw lied begint. Hij voelt den dauw opstijgen, koel en lavend aan zijn brandende voeten.
Het gewaad van de zon valt reeds in plooien over den einder, en haar moegereisd hoofd nijgt voorover in het zand. In het goud van de nieuwe poorten leeft het vuur op, dat smeulde van toen het dag werd, en het hecht zich, snel en klevend, aan de lijkendragers die door de poort in den diepen woestijnweg gaan. Over twee schouders ligt de slappe bundel en het witte doodskleed daaromheen valt in tuitende plooien over den grond. Er gaat een man vooruit die de kruik met olie draagt, er volgt een kind dat boven zijn lichte schreden den waterzak torst. De bodem golft onder het snelle loopen en bijwijlen zakt de doode zwaar en vormeloos weg tusschen de lijven der dragers: een versch, warm lijk dat slapen wil. Dan staan zij even stil, om, hooger en verder over schouders en bovenarmen, hem opnieuw te steunen op hun levend, moegedragen lijf. In het zelfde uur dat 's Konings gazellen de melk drinken die aan de slavinnen ontnomen is, dat zij goudener van oog, hoogvoetiger, lichter van tred, appelruiger van zijden worden, dat de koning met grooter welbehagen hun rose, goud-doorboorde neuzen zal voelen in zijn hand, draaft men den slaaf uit die vertreden werd. | |
[pagina 54]
| |
Aan den stadsrand gaan liederen rond die hij zong in zijn laatsten middag, zinnen zonder licht die met den koortsigen adem wegvlogen uit zijn mond. De ouden sluiten de oogen, en proeven den samenhang en het verband tot zij langzaam en zonder ongeduld de hoofden schudden: ‘Die vertreden werd, hij sprak woorden die geen mensch kan verstaan. Wie ziet een visch, daar er geen water is? En wie de zee waar alleen het zand in de oogen waait?’ De dragers beginnen het lied van den gier die wacht en niet dalen durft, van den jakhals en dat hij bezworen zij, van de steenen dat zij zwaar en aandachtig mogen waken over het lijf in den kuil. Dit lijf in den kuil, waarin nog de dubbele warmte is van uitgegoten zon en stervend bloed, waarvan de armen gestrekt zijn over het lijf: een nietsdoen dat eerst met den dood begon. De olie is over het gezicht gegoten, dat de wimpers aaneenkleven tot kleine scherpe dorens op het uitgebloede vruchtgezicht. Het water heeft enkels en voeten bevochtigd, dat er koelte zal zijn bij zoo lang een zweven over den afgrond waaruit de wereld haar groei ontvangt.
Vier mannen in een waaienden wind over de vlakte, tusschen ongelijke strofen zands, gebogen over een smalle spleet waarbinnen niets meer den Koning ten nutte strekt. De woorden van bezwering en veiligen tocht, en dan het krachtig breken van de versierde kruik, dat de scherven ver vliegen in de schemering. Zij scheppen met de hand het scherpe zand over doe- | |
[pagina 55]
| |
ken en borst. Oogen en mond liggen nog onbedekt in een kleine zandzee die zich sluiten gaat. Dan dringen de korrels tusschen lip en ooglid en trekken donker de olie op van het gelaat. De steenen zijn gezameld en nemen hun plaatsen in, breed waar zij steunen, en scherp naar den hemel waarin de maan met haar zilveren horens den koepel schampt. Terug onder de poort slaan de dragers hun burnous uit, dat in den wind meevaart al wat van dood en verderf bij hen mocht zijn blijven hangen. Dan gaan de steenen rond, en het lot bepaalt wie de munten deelen zal welke de Koning schenkt aan ieder die een slaaf of een kreng begraaft.
Als de wateren toen hij werd uitgeworpen, trekken de golvende duinen op Jonas af. Als hij wacht, wachten zij. Als hij nadert, naderen zij dringender tot waar hij gaat. Zwaar zakt zijn lijf door het steunsel der knieën, rond zijn handen is de heete wind als een water dat nergens toevlucht biedt. Zijn voeten hebben den breeden eeltrand gekregen van de dieren die loopen over het zand, en voelen niet meer waar een steen of een tak dicht onder de zandlaag verscholen ligt. De baard valt hem over den gordel, en alleen in het allerstilste uur van den avond hoort hij nog, de oogen geknepen, het zingend breken van de zee op de kusten der herinnering. In den morgen vaagt de zon die koelte en het spattend rollen weg van de woestijn, en vernieuwt Jonas stamelend de beloften van goeden wil en ootmoedigheid aan Die hem na het water de droogte gaf om te doorstaan. | |
[pagina 56]
| |
Wie bestelde dit, dat aan het eind van zijn krachten ook de tocht ten einde was, dat, de drie en dertig dagen en nachten doorgeworsteld, achter de laatste heuvels de karavaanweg snel en verlangend de Groote Stad toe boog? Geen dag en geen nacht kan dit hart meer slaan. De gebeden werden tot een klein en klagelijk roepen, vanuit een verlatenheid die van geen eind meer weet, en die alleen nog troost wil, warmte, een vergeten in samen-zijn, zonder op doel en op voortgang acht te slaan. De zon schuift langzaam, met een laatst terzijde drijven van het donker dat oprukt uit de verre landen ter linker- en ter rechterzij, achter den einder. Voor de eerste maal bloeit niet de lichtende slinger op, die den profeet ten teeken gegeven was. Zijn oogen bemerken die afwezigheid aan het milde duister dat ze behoedzaam en verteederd bedt. Langzaam, steunend op zijn handen, dat niet de pijn uit zijn verstijfde beenen plotseling zal opschieten in de gekromde moeheid van zijn rug, laat Jonas zich neer in de delling tusschen twee golven zand. Het gloeit nog na. Ver tusschen de snijdende lijnen voor zijn oog verschijnt reeds het blinkend tweelinglicht van een jakhals die zijn nacht begint. Lijf en hoofd zakken nu dieper in het zand, en als hij voelt hoe die duizend maal verwonnen, ondragelijke moeheid zijn bloed te stollen schijnt, is toch nog één pijn scherp genoeg om tot zijn ver gevoel te reiken: hij legde het hoofd op een scherp gebroken | |
[pagina 57]
| |
scherf, die zijn hand met moeite wegneemt van onder den schedel. De scherf van een aarden pot. Dan verlaat, onder de sterren van Jahwe boven, en het sterrelen van dierenoogen ten allen kant, het leven hem. In een krampend bewegen, dat om hulp en houvast vraagt, leggen de vingers zich om de potscherf van een doodenvaas.
De morgen: een bloemslip die vol-wies in den nacht, en blij-veerend wegspringt van het zusterblad, dat een zoete holte bloot komt liggen voor de gonzende liefde der bijen. Een man die de oogen opent en roerloos liggen blijft, luisterend naar het ruischen van onzichtbare halmen achter zijn hoofd, en hoe het sap der zinnen de kanalen van zijn wezen vult. Een potscherf in de hand die tot boven het gelaat gebracht wordt, en het langzaam, doodmoe reizen van het bovenlijf. Waar Jonas ligt, dringt bij vlagen het rumoer door van de stad aan het eind der wegen. Hij ziet de prent van voeten en van hoeven in het zand, en op den heuvel waaraan hij sliep een hooge cylinder waarop men het merk en de teekens van de stadsgrens grifte. Grijs is de aarde van dezen scheidspaal, grijs het leem van de scherf, waarop roode figuren staan. Nimmer kende hij een ander vat dan het schemerige, doorrimpelde van zijn holle hand, en de vrouw met de wassende heupen die tusschen de dieren staat is hem een wonderlijk en onbegrepen schrift. Zoo staat de gezondene aan de stadsgrens, waar het gebied van | |
[pagina 58]
| |
Jahwe's naderende wraak begint en nu geur, geluid en sporen hem zeggen dat zijn zware taak geeindigd is en zijn zwaardere begint, nu hult de Heer hem in een visioen van weten en van zien, waarin de dingen zich losmaken uit de schemering van het vermoeden en naast-een zich rijen als de teekens op de vaas.
Ver achter de jaren en het voorbije leven was een vrouw die hem baarde in den storm, terwijl haar hevige stem het lied van de pijn op-zong tegen de vlagen, en hij herkende haar alleen in de goede dingen van het land: in de luwte, in het eerste blaten van het moederschaap als in den nacht de lammeren wit en brekelijk tusschen de kudde waren gekomen. Jahwe geeft haar nu gestalte voor zijn oog, en in zijn helderheid ziet hij hoe zij zich voorover legt tegen de aarde en twee bronnen ontspruiten aan hare borst. Tusschen de heuvels van hare schoonheid hangt een schemering van waaruit de bronnen wassen tot een vertakten stroom: de eene arm ziet blauw en blinkend en stroomt door Israël, de andere is donker en dampig en vloeit traag door het land der Assyriërs.
En de stroomen verzamelen zich opnieuw tot een bekken waarin zich twee vrouwen spiegelen. De rechtsche bukt zich en streelt den jongen wingerd en, zich afwendend, legt zij zich terneder aan het land en baart de tweeling der vruchtbaarheid. De linksche ontdoet zich van haar gewaden, en, tot aan de heupen in den stroom, biedt zij op gespreide handen haar borsten en hare | |
[pagina 59]
| |
schoonheid aan den donkeren drom van krijgers en grijsaards. Het beeld waait heen in den nevel en er staan zeven adelaars op een kruispunt van vier wegen. De een na den ander slaat de vleugels uit en opent den snavel dat het zware krassen hoorbaar is tot waar Jonas staat. Tusschen hen ligt de grond bezaaid met ketenen en met goud, met stapels lijnwaad en hooge amphoren waaruit onophoudelijke de gele en roode wijn vloeit. Mannen in blinkende kleederen laten het goud door de vingers glijden en het rolt uit langs den grond en langs de slaven en de kinderen die gebonden liggen, maar zij kunnen het niet grijpen, omdat hun ketenen het gebaar van de hebzucht bedwongen houden in hun lijf. Dan is het uur aangebroken dat Jonas de armen spreidt. Als een boom, waaraan twee zware takken wassen, staat hij op de helling, en bidt, voor de laatste maal, tot Jahwe om sterkte en om kracht:
‘Machtige Heer God. Hier is Jonas, Uw dienaar die tot U spreekt. Dat Uw oor geopend zij naar vanwaar de wind komt, dat Uw gelaat zich wende naar waar ik mijn schreden beeindigd heb. Gij hebt mij geroepen, en ik heb niet geluisterd. Gij geboodt mij ter rechterzij te gaan, en ter linkerzij zette ik de schreden van mijn lafheid en van mijn angst. Gij hebt den visch beschikt, en dat hij geprezen zij die mij door de wateren droeg. Gij bevaalt Uw engel, en dat hij geprezen zij die het licht ontstak in de verte. Gij strekte de woestijn voor mij uit en omringde mij met droogte: geprezen zij de schoot van den nacht die mij bedden wilde, geprezen | |
[pagina 60]
| |
zij de hitte van den dag die als een vuurpot het verderf en de onreinheid schroeide uit mijn leden. Door water en zand hebt gij mijn dagen geleid, zie, ik sta aan den rand van het land Uwer toorn. Maak dat ik nu inga waar zij wonen, en dat mijn stem zij als van de zeven adelaars aan het kruispunt van hun lot. Dat hunne harten vertreden zijn onder de wroeging, dat hun dagen worden als asch in den mond van die dorstig is. Dat Uw gramschap zwaar op hen neder valle, dat geen gespaard worde, dat geen ontsnappe, dat geen ontkome tot buiten de hitte van Uw vuur’. En, terwijl hij den rechterarm uitstrekt naar de stad achter de kromming van de wegen, en de vuisten balt, gaat hij snel loopend, als een die van verre aansnelt van de plaats waarop hij den vijand naderen zag, de heuvels af naar de groote stad. Zijn baard waait achter hem aan, en onder de slip van zijn mantel buigt het kruid op en neer als stak de wind op in de vlakte. De vuist opent zich en de hand wordt een schelp, een horen, een bekken aan den mond, waaruit hoog en onheilspellend de kreet begint: ‘Nog veertig dagen en Niniveh zal vergaan. Nog veertig dagen en Niniveh zal omver geworpen worden. Nog veertig dagen en Uw bouwsteen zal Uw maalsteen zijn....’ |
|