Jonas
(1934)–Albert Kuyle– Auteursrecht onbekend
[pagina 173]
| |
[pagina 175]
| |
Er verstreken reeds tien jaren sinds het groote water daalde. De wiervormige takkengroei van de boomen heeft zich wederom gestrekt, en uit de duistere sliblaag over de wereld, spruiten een nieuwe bloei en een wonder gewas. Het groote water droeg zaden en scheuten en liet de buit van landen ver vallen in het dal van Noé. Er zijn dagen dat Sem en Jahpet naar huis keeren met de warrige last van heesters en lianen over den schouder. Ze vonden dan een zoet-geurende klimplant of een kogelvormige boom die zij voordien nimmer zagen. En als Noé de gewassen zag liggen in het stoffige zand voor zijn tent, schudde hij het grijze hoofd. Hij sloot de oogen en zag opnieuw uit het venster van de ark. Soms herinnerde hij zich het bosch dat onderspoelde, en herkende hij tak en blad. Maar vaker nog bevoelde hij nerf en geleding, en dankte God voor het nieuwe, waarin Hij de tweede jeugd van de aarde zegenen wilde. De dorens zijn nu als zij toen waren: zij veranderen niet. Als Noé het gladde handvat van de sikkel omklemt, en hij hakt de langstekelige takken voor de omheining rond de tent, bedenkt hij, hoe slechts de dorens volkomen gelijk gebleven zijn. Zij blijven de mensch trouw, en hun aangezicht is in voorjaar en winter gelijk. De maandroos aan het venster van de ark bloeide toen het water wies, en toen de barre duisternis kwam, en de bottels van de takken vielen, rukte Noé het ontrouw kruid uit, met wortel en tak, en wierp het in de schuimende stroom. | |
[pagina 176]
| |
Leven de dorens wel? Soms lijkt het, alsof zij al jaren en jaren gestorven zijn, maar bij het breken blijkt het merg groen en vol taai leven. Zij zijn den grooten schipper lief. En, als hij God dankt voor het spruitsel dat teer en onbekend is, dankt hij Hem mede voor de getrouwe doorn die behouden bleef. De bitterheid reisde mee in de ark. De bitterheid kent geen eigen gebied, èn nog een vreemd. Zij is om en in ons, en met het minste voedsel tevreden. Maar haar stekels weerhouden onze voeten van het gaan in een nieuw gebied, en zij beveiligen ons voor de teleurstelling die achter de horizont ligt. Daarom zijn Noé de bitterheid en de dorens lief.
Van schipper werd hij boer. Uit de vaarboom van de ark, werden de steelen van spade en riek, en het grove weefsel van zijn kleed verdroeg het vocht van de rulle aarde en van de waterloopen die hij groef, zooals het de gulp van het buiswater en de klaterende regen van de Zondvloed had weerstaan. Hij stond in de groote akker, met zijn baard tusschen de jonge planten, en ter weerszij van hem knielden Sem en Jahpet, die het sapstelig onkruid los trokken uit de teelt-laag. Het zaad wast in drie dagen. De lobben vallen ter weerszij, en de kiem begint zijn eigen leven. Als het kruis van de eerste bladeren verschenen is, ontvangen zon en wolken hun nieuwe zorg, en de wasdom raast door wortel en stengel. De groote pepers kleuren en worden rijp tusschen de eene maan en de andere, de watermeloenen springen in de late middag soms bonzend uiteen, zoo gist het levend zaad in hun purperen binnenste. | |
[pagina 177]
| |
Rond hun tent ligt leeftocht voor weken gestapeld. Het is niet voor zich zelf dat zij geknield liggen aan het land. Toen Jahwe achter de ark stond, de voeten in het dal van het Laatste Water, en het aangezicht in de regenboog, beval Hij hen te zaaien en te maaien, en te plukken wat de takken dragen zouden. En Hij zond een teederheid over de velden, die voor Zijn toorn de sluizen van de afgrond opende, niet was gekend. Als de aarde korrelig werd omhoog gestooten op de kiem van het ontwakende zaad, zag Noé vaak nauw den hemel, zoo welden hem de tranen van ooglid tot ooglid. De zwangerschap van de grond roerde hem en hij herinnerde zich niets uit de eeuwen die hij wandelde onder Jahwe's oog, dat zoo zijn hart en zijn ziel klemde in de ontroering. Het was dan dat Sem en Japhet niet opzagen van het werk hunner handen, als zij het stemloos klinken hoorden van zijn schreiende blijdschap naar God.
Op een avond keert Cham binnen de haag rond de tenten. Hij heeft gezworven, in een wijde boog rond de akkers, en met het oog gericht naar struik en groeisel. Hij groef ronde bollen uit, waarop slingerend en slangachtig zich een stinkende buisbloem verheft. Er is iets ongekend zondigs aan. Diep op de bodem staan kleverige druppels, en uit de vleesch-roode wanden hangen draden die zich kronkelend naar de stamper strekken. Noé beroert de weeke bloem niet. Hij beurt de gandoura, en treedt een stap terug. Hij herkent de bloem | |
[pagina 178]
| |
waarmee de mannen des bloeds hun tenten sierden, in de nachten vol wulpschheid, die onder het water werden gedoofd. Cham laat de arm zinken, waarin hij de bloeiende bol aan zijn vader bood. Op zijn glad gezicht staat de verwondering, en een domme lach om het gebaar dat hij niet begrijpt. Dan treedt Noé achter hem om naar de bussel planten die Cham van zijn schouder had geworpen. Hij nam er een reeds half verdroogde wortel uit, waaraan een taaie rank en wat gefronselde blaaren hingen. Op zijn handpalm vouwde hij een blad uit, en de vorm, een ster in een hart gevangen, grifte zich zoo in zijn oog, dat hij de plant nu verder herkennen zou onder de velen die in de akker staan. Voordat de volgende morgen zijn weg gaat naar de akker waar Sem en Japhet, met de luie Cham in hun ijverig midden, de bodem omwoelen, alvorens hem opnieuw te bezaaien met een nieuw zaad, graaft hij eigener hand een kuil, dicht langs de boschzoom, en hij plant daar wortel en rank. Als hij de aarde door zijn hand voelt stroelen, en de plant, vaderlijk en voor het laatst, aandrukt in den bodem, werpt hem Jahwe's teeken op de stroeve knieën: boven de boomen, als een fontein uit het groen, groeit lichtend de regenboog. En in de zeven eeuwige kleuren trilt de blije lach van den vader, die hem beloofd werd tot teeken van hun beider eeuwig verbond.
De wortel spruit, en de rank groeit. Er zijn vuurroode uiteinden en spitse bladknoppen aan. De rank maakt ranken en de ranken klauwen rond de stam van de | |
[pagina 179]
| |
moerbezie die gezet werd tot steun. Als er rond de voet van de plant melden wassen, en distels die snel omhoog booren door de diep losgemaakte grond, zijn het Noé's vingers die dit onkruid wieden. Sem en Japhet bemerken de zorg voor de plant aan de bosch-rand, en als ook zij een lange tocht rond de akkers maken, brengen zij nieuwe planten mee, van dezelfde soort en makelij. Het worden rijen en strooken bij elkander, en het loof geeft al schaduw over het smalle gaanpad tusschen de moerbeistammen. Een zomer van vruchten en weligheid gaat over Noé's tenten, een herfst van rozen en appelen wacht aan de kim. Noé ploegt met zijn twee kameelen de weerspannige grond rond het bouwland, een strook die hij in het voorjaar zal bezaaien, en waarmee hij zijn vruchtbare grond aan alle kanten vergroot. De kameelen bukken zich diep naar de rankende plant rond de moerbeiboom, en zij knabbelen groene vruchten weg tusschen het blad. De tong wrijft de tros groene bessen tegen het verhemelte en dan werpt het trillend stulpen van de onderlip bessen en kauwsel uit. De oogen knipperen. Noé tast dan tusschen het gebladerte, en ook hij plukt een tros van de groene bessen. Zijn tong krimpt onder de wrange zuurte. Op dat oogenblik denkt Noé aan de getrouwe doorn. Hij beklaagt zich niet om de vele zorg en het verlangen, dat thans waardeloos en onbevredigd werd. Maar, terwijl hij tongklakt achter de hooge kemels aan die de ploeg door de aardkorst trekken, peinst hij: waarom Jahwe in de regenboog stond, toen hij zorgzaam het kuiltje groef voor de eerste van deze planten vol wrangheid en bedrog? | |
[pagina 180]
| |
De herfst geurt in de rozen. De dochters verzamelen de lavendel in de witte builen van hun hoofddoek. De zonen wannen het nieuw gewonnen zaad, dat komend jaar tot oogst en voedsel worden moet. De kleine geitjes hebben sappige lendenen gekregen, ijverig grazen zij de laatste spruiten van de thijm en het grondblad van de piment. Dan, op een zoet-doorwaaide morgen, trekt Noé het offervlijm door hun wit-wilde keelen, en in een wolk van kruidige, rijpe rook trekt de vrucht van een jaar lang op naar Jahwe's hemelsche tent. De spangen rinkelen op de borst van de meisjes, de gestreepte kleederen van de mannen ruiken naar de bron en de waschvlonder, zooals de waterkers ruikt, als haar bladeren worden gekneusd. Noé ligt met het gelaat tegen de aarde, zijn baard krullend onder de borst. Met zware, schallende stem bidt hij de gebeden van de jaarlijksche dank, en van de toekomende vruchtbaarheid, en als hij recht staat in de rook van het offer, vallen de plooien van zijn opperkleed terug, en strekt hij de armen zegenend uit over zijn bezit: de geknielde kinderen der menschen, de rustig kauwende dieren, de onafzienbare akkers, die dampend neerliggen over de heuvels. Dan begint het feest van ieder jaar. De vasten heeft de menschen hongerig en het vee weelderig gemaakt. Nu eet de mensch van zijn overvloed, en danst hij over de resten. Zoo vaak het doodsklagen van een geitje klinkt, zoo vaak gaat de blije lach omhoog rond de tenten, en de asem van dier en mensch wordt welig en vertrouwd om in rond te gaan. Noé heeft de lendenen van een jonge geit gegeten. Hij brokkelde de maiskoek in zijn waterkruik, en het koele | |
[pagina 181]
| |
sap van de meloenen drupte neer in zijn baard. Dan, na een rust in de schaduw, wenkt hij zijn zonen, en wandelt met hen de leege akkers in. Hij ziet rond naar Cham, maar die is ergens waar nog geslacht wordt, en daarom zijn het Sem en Japhet ter weerszij, die wit in hun feestgewaad naast hun vader gaan. Zij trekken over de maisvelden en volgen de waterloopen. Het water streelt hen hiel en wreef, en onder elkander spreken zij over de benauwenis van de ark, en over de wilde ren van de dieren, toen de loopbrug naar de aarde was uitgelegd. Zoo naderen zij de moerbeiboomen, waaraan de lange rijen van de klimplanten staan. Noé wil zich afwenden, maar reeds liepen Sem en Japhet vooruit, en wenken zij hem, dat hij bij hen zal komen. Rondom over de bodem liggen trossen blauw-zwarte bessen, trossen zoo groot als een bijenzwerm, en met bessen die zoo groot als kleine appelen zijn. Onder Sem's voetzool is er een vertreden, en tusschen zijn teenen komt het roode sap omhoog. Dan plukt Noé een volle tros, en eet hij ervan. Zijn oogen sluiten zich. Zijn hand ligt over zijn oogen, als wilde hij de oorsprong niet zien van wat thans met hem geschied. Zijn mond beweegt niet meer. Dan glijdt hem het wondere vocht langs verhemelte en keel, en, opziend herkent hij de wijn. Het eene, dat ontbrak aan zijn geluk, aan de voldaanheid van zijn wezen, vloeit hem toe uit de kralende glans van de druiven. Sem en Japhet doen wat hun vader deed: hun lippen en hun handen verwen zich met het sap, dat uit de schillen berst nog voor de tanden die beroeren. Met de handen vol trossen keeren zij naar de tenten, en nog dienzelfden middag, zonder | |
[pagina 182]
| |
beducht te zijn voor feestgewaad en opschik, trekken de mannen uit met manden op het hoofd. Zij gaan en keeren, en in het versch geschuurde bekken, waaruit anders de beesten drinken, hoopt zich de druivenberg. De bovenste lasten pletten die onder liggen, en reeds slinkt de heuvel in een bloed-roode plas. Dan wascht Noé zich de bestofte voeten, en terwijl hij de gandoura optrekt en schort onder zijn gordel, treedt hij de wijn met geweldige voetzoolen, en het plompend bewegen van het kniegewricht. Nooit deden zijn voeten dit werk. De anderen zien toe, en geen waagt het in het bekken te komen, of te beroeren wat er in ligt. Noé heeft zijn hoofddoek afgelegd en zijn opperkleed. De vader des vaders staat daar, grijs-bruin van gelooiden ouderdom, maar eeuwig heerlijk in zijn onaantastbare mannelijkheid. En, op de maat van zijn bewegen, vangt hij te zingen aan, een lied dat plots in hem herleeft, telkens als een groote blijdschap zijn hart beroert. De kinderen kennen het uit de avond toen de duif keerde met de olijftak. Toen stond Vader aan de roerstok, en luid-op over het water zong hij het lied van Jehova en het vette der aarde. Hij zingt, en tredend gaan zijn voeten. Het sap stijgt hem tot de enkel, tot de knie, tot tegen de stam van het dijbeen. Dan is het genoeg. Noé ziet om zich heen, als was hij kinderen en aarde vergeten. Hij zet de voet op de rand van het bekken en klaterend loopt het vocht af van zijn been. Dan schrijdt hij heen naar de tent, en het zijn de kinderen die het eerst durven scheppen in de holte van hun kleine hand. Snel wurgen zij het vocht door, want daar komt Noé reeds weer. In elke hand draagt hij een | |
[pagina 183]
| |
drinkvat van gladde steen, en hij schept ze beiden vol. Dan giet hij er een uit, kruiselings over de offersteen, en opziend roept hij: Zie, Jahwe, de eerste wijn zij voor U vergoten. Dat de rank ranken mag dragen, en dat de druif mag gedijen in dit land en in de wereld. Tot een nieuw teeken moge zij zijn, van voorspoed en zegen, en tot een eeuwig getuigenis van Uw heerlijkheid. Dan neemt hij de andere kelk, en diep ademend vooraf, ledigt hij deze tot de laatste droppel die langzaam uitvloeit over zijn wang. Nu vangt men rond het bekken aan te scheppen en te drinken. Over de diepe gezichten is het wonder van de wijn gespreid: een diepe, zuivere vreugde om de nieuwe smaak, de nieuwe kleur, het wonderlijke, de zon thans ook in het lichaam te voelen, als scheen ze dwars door kleed en spieren. Sem en Jahpet deelen de most uit, en langs hun handen gaan en keeren de kannen. Als Cham naar voren komt, zet ook hij een kruik aan de lippen, doch terwijl een rilling over zijn leden loopt, giet hij de wijn weer uit in het bekken. Hij spot met de anderen die als verheerlijkte dwazen zijn, en zegt dat de scherpte van de distel en de vurigheid van de piment in deze duivelsdrank verzameld zijn. Men hoort hem niet, en rond hem komt geen ander antwoord dan het zoete klokken van de kruiken en de keelen. Noé is heengegaan. Hij droeg een zorgzaam volgeschepte kelk mee, en liet de voorhang van zijn tent achter zich dicht vallen. Dan staat hij alleen in de schemering. De geitenhuid vol water schommelt zachtjes op de trek van de ingang, | |
[pagina 184]
| |
de dekens en de huiden zijn zacht onder zijn voet. In hem groeit een zekerheid die hij nog niet kende. De aarde krijgt een nimbus, en er straalt een licht in zijn binnenste, waarbij al het licht van buiten verbleekt. Hij stijgt, en schouwt de dingen als van boven. Hij ziet hun onbekende kant, en de zoetste herinneringen nemen bezit van zijn hart. De zes honderd jaren die achter zijn rug wegvloeiden, worden hem een vertelsel dat vreemd is aan de jeugd van zijn lichaam. Hij voelt de peezen spannen onder de huid, en, terwijl zijn hand zich weerom uitstrekt naar de beker, kruipt er een milde sluimer in hem op, die hem omvaamt als met geuren en geluid. Hij richt zich nog eenmaal op, en het kleed valt weg van zijn schouders. Op de geslepen schijf van de wijn in de kelk spiegelt zijn lijf: een vader der geslachten in zijn schoone naaktheid. Hij legt zich. Zijn baard stroomt over zijn gevouwen handen, en de sluimering wordt een diepe slaap.
Cham beurt het tentdoek van de achterzij. Het stil verdwijnen van vader maakte hem nieuwsgierig, en zijn slechten aard drijft hem er toe, zijn vader te bespieden in diens heilige eenzaamheid. Hij ziet gestrekte beenen zonder dek, en een beker vol wijn. Dan beurt hij het doek nog hooger, en hij ziet hoe de baard even trilt onder de tocht van buiten. Hij ziet zijn vader in diens volkomen staat, en laat het tentdoek zakken voor zijn gezicht. Dan, met een treiterend pleizier dat hij plots in zich voelt, loopt hij heen, naar waar de dochters zitten, en van verre roept hij het al uit, wat die | |
[pagina 185]
| |
duivelsdrank deed aan vader, en hoe hij neerligt in een zatten slaap. De cithers vallen uit de hand, de bloemen raken los van achter het oor, maar niet een die zich één voelt met den lasteraar die de naam van hun groote vader ten spot wil maken. Sem en Japhet hebben het van verre gehoord, en zonder te luisteren naar die mond, die de spot en de laster proeft, nu hij de wijn niet smaken kon, gaan zij heen. Zij spreken niet, maar als zij voor de groote tent gekomen zijn, legt Japhet de slip van zijn burnous over de schouder van Sem, en ruggelings treden zij naar waar de slapende ligt. Dan valt hen de mantel van de schouders en dekt in zijn sneeuwwitte plooien de gestalte van den vader, die glimlacht in zijn droom. Zij zitten naast hem neer, en met een strooien waaier verjaagt Sem de vliegen en de vlinders die neerdwarrelen binnen de kolom van zijn zoetrookigen adem. Het is avond als Noé ontwaakt. Zijn leden rekken zich, en opziende herkent hij zijn zonen. Dan gaat het verhaal van hen uit, en van afschuw noemen zij de naam niet van de misgeborene die zijn verwekker lasterde. Noé omplooit zich met kleed en opperkleed, en van uit de tenthoek neemt hij zijn heerschersstaf. Dan schrijdt hij uit, naar buiten, waar de zon laag over de akkers wentelt. Het zingen vergaat achter zijn schreden, en waar de mannen hurken in hun spel, rollen de noten stil, en staan zij rechtop. De staf raakt hard en kort de grond. Sem en Japhet hebben de slippen van zijn kleed gevat, dat zijn voeten vrij uit wandelen naar de plaats des oordeels. Dan wenkt zijn staf om Cham, wiens naam hij niet meer zeggen zal. En hij | |
[pagina 186]
| |
komt, kruipend van achter de dorenhaag, en gebogen staat hij voor de verschrikkelijke. De staf wijst hoog over hem heen naar den hemel, dat Jahwe zal luisteren naar de stem van het recht en naar de donder van het oordeel. Zijn oog treft Cham, nog voor zijn mond zich opent. De anderen zijn achter hem getreden, en Cham staat nu gansch alleen tegen de dorens.
O gij, dondert Noé dan uit over zijn hoofd. ‘Gij die luiert en onrecht pleegt als de zon schijnt over de rug van die voor u werken. Gij die de vogels van het nest jaagt, om met hun legsel Uw veile dorst te lesschen. Gij die de lammeren de melk ontsteelt, en het kalf van de kameelenmoer laat dorsten. Gij die Jahwe's drank hebt gesmaad die Hij ons schonk op de dag van de groote dankbaarheid. Vervloekt zij de dag dat ik U verwekte. Vervloekt de dag dat de zon U voor het eerst bescheen. Vervloekt het water dat U drenkte en het brood dat gij at. Vervloekt Uw brein vol duisternis en Uw hart vol listen. Vervloekt Uw looze lendenen en Uw navel vol verrotting. Vervloekt zij Chanaan, Uw land, en vervloekt die opstaan van Uw zaad. Zij zullen de knechten van Uws broeders knechten zijn. Gezegend zij Jahwe, Sem's eeuwige God, en dat Chanaan in het stof van zijn voeten kruipe. Gezegend zij Jahwe, en dat Zijn zoetheid dale over Japhet's hoofd. Dat hij huize in zijns broeders tenten en er de gast des vredes zij. En Chanaan moge kruipen in het stof van zijn voeten’. Dan daalt de staf tot op de aarde. En terwijl de kin- | |
[pagina 187]
| |
deren der menschen het hoofd buigen, gaat de vervloekte uit in zijn vervloeking, over de schrammende doornenhaag en in het warme stof van het veld. En waar hij gaat dort de wijnstok langs zijn wegen, en volgt hem van verre het zoete zingen van die rond de vader bleven. |
|