| |
| |
| |
| |
Sint Nicolaas
SINT NICOLAAS MOET BEHALVE EEN HEILIG, EEN UITERMATE MOEDIG MAN ZIJN GEWEEST.
Er behoort immers waarlijk heldhaftigheid toe, de rol van de rijke, joviale, goedertieren en bodemloos royale oom te spelen, voor een wereld die niets méér bewondert als een handig bedrog en een sluw profiteren van hetgeen de naasten toebehoort.
Sint Nicolaas was het heldhaftig voorbeeld van die uitgelezen schare van, nagenoeg uitgestorven, mannen, die een slagveld op komen wandelen zonder zwaard of schild, maar met een zo verleidelijke zoete koek over de schouder, en een zo openhartig, tot in de verste verte lachend gezicht, dat die het zwaard reeds getrokken hebben, elkander aanzien en ook mee gaan lachen, omdat de zaak tenslotte ook zonder bloed en wonden wel kan worden opgelost.
| |
| |
Die moed van Sint Nicolaas de bisschop straalt nu nog van zijn beeltenis. Tussen een verbeten Paulus met een kruistochters-zwaard, en een ingekeerde, in hemelschouwing verzonken Theresia, het gelaat als zwevend boven het tenger lijf, staat hij als een verlate kermispatroon. Gezond, waardig, maar zeker weer niet zo kraak-deftig dat men hem niet om iets heel geks zou durven vragen, doet hij moeite ernstig te kijken. Wat niet meevalt met een peperkoek over de schouder!
Hij weet dat voor één zuur-kijkende volwassene straks een dozijn kinderen komen die bereid zijn hem te vereren als het puik van al wat ooit op het altaar verheven werd, als de heilige wiens vermogen wonderen te doen tenminste een uitweg heeft gezocht en een werkterrein dat de moeite waard is. Hij weet dat geen Catharina met haar rad, geen Antonius met het varken, geen Franciscus met vogels en vissen en zelfs geen Sebastiaan, die met al die pijlen toch waarlijk de hemel niet voor een lage prijs gekregen heeft, zich kan meten met hem in de waardering van het heldere kindergemoed. Als de blaren vallen komt zijn tijd. De koster kietelt hem met de plumeau zó ijverig langs de leden en over het gezicht dat hij moeite moet doen in een wilde niesbui niet zijn mijter, zijn staf en zijn peperkoek te verliezen. Als in de schemering het kaarslicht de gouden zomen van zijn mantel blinken laat, en het vlammetje wiegelt op de tochtstroom van de holle kerk, wijzen de kleinen elkaar met schrik hoe Sint
| |
| |
Nicolaas bewogen heeft.
En de spanning rond zijn aardse troon gaat stijgen, tot hij, op de vigilie van zijn feest, maar ongeduldig kan wachten op de schemering, zó verlangt hij naar de zwerftocht en de ene nacht van weldoen die hem gebleven is.
Als hij de volgende dag wat vermoeid en koud tegen zijn pilaar leunt, schiet het gemoed hem vol, als hij ziet hoe de kleinen komen bedanken. Het beertje piept dan al niet meer, en onder de auto's blijken wanproducten te zijn geweest die de weg van zelfs een enkele kilometer in totaal niet af willen leggen. Maar dat alles blijven herinneringen voor een volgend jaar. Nu komt de Kerstmis en gaat Sint Nicolaas bescheiden achteruit. De Heer Jezus komt tussen Zijn kinderen, en dat is voor Sint Nicolaas de droefste, blijste dag. Er is geen klein, klein speelgoedje meer in de zak gebleven, en het Kindje steekt toch zo verlangend de armpjes uit... Sint Nicolaas begon zijn openbaar en voorbeeldig leven wel zeer vroeg: de goede vrouw die hem voor de eerste maal baadde zag hoe hij zich op de teentjes verhief, en, rechtop staande, geruime tijd met de ogen ten hemel en de kleine handjes gevouwen, bad tot de Hemelse Vader die hem zo-even het aardse leven geschonken had. Terwijl zijn vrome vader, zijn heilige moeder en alle vrienden en bekenden nog over dit wonder gebeuren niet waren uitgepraat, gaf Sint Nicolaas reeds weder een exempel van uitverkiezing en bijzondere heiligheid: op de beide vastendagen die in de ganse
| |
| |
Oosterse kerk gehouden werden, nam hij alleen des avonds de moederborst.
Zo groeide het wonder in hem en rond hem, zijn leven was er vol van, en het scheen wel of voor hem geen aardse wetten golden en de macht van zijn Hemelse Vader ieder uur bereid was, op zijn voorbede en na zijn gebed, de orde der dingen te keren en van loop te doen veranderen. Zeeën als wolven-horden, reikhalzend en gulzig naar mensenlevens, bedwong hij met het gemak van den herder die zijn schapen weidt. Zondaars die het eelt van de boosheid des gemoeds rond hun wezen hadden laten groeien als een ondoordringbaar pantser, veranderden in schreiende kinderen, vol spijt en berouw, als Nicolaas ze lachend had aangezien, en slechts enkele woorden met hen gesproken had. Toen zijn ouders beide door de pest waren weggerukt, begon eerst het weldoend leven van Nicolaas voor goed. Hij werd dagelijks meer gelijk aan de jongeling die vóór hem de raad gevolgd had: ‘Indien gij volmaakt wilt worden, ga heen, verkoop al Uw bezit, en deel het geld onder de armen uit’.
Dat zijn de jaren waarin Nicolaas, nog geen priester, maar reeds volkomen gewijd van de ochtend tot de avond aan de dienst van God en aan de zoete vorm van zielzorg die hij zichzelve verkozen had, de grote daden stelt, die het volk thans nog van hem te vertellen weet. De beurzen die hij tot driemaal toe door het venster wierp, toen een stille arme van zijn stad op het punt stond zijn dochters aan de
| |
| |
schande prijs te geven, omdat hij de bruidschat niet bezat die het huwelijk zou mogelijk maken.
De kleine harde broden waarmede gans een stoet van metselaars en timmerlieden zich niet voeden kon, (zij bouwden aan een kerk met meer Godsvertrouwen dan finantiële zekerheid) werden onder zijn handen tot geurige, grote broden, waarmee aller honger kon worden gestild. Schepen met graan konden worden uitgeladen, honderd zakken uit ieder ruim, en toen men het overgeblevene telde, was niet een enkele schepel van de voorraad afgegaan.
In die dagen reeds was Nicolaas beroemd. De mensen zwegen niet, zoals ze niet zwegen toen Jezus wonder na wonder deed. Zij maakten van Nicolaas hun ‘beroemde stadgenoot’, hun heilige, hun reeds bij leven tot de portalen des hemels toegelaten patroon.
En zeker zijn er geweest, die voorlopers waren van de heidenen die thans zijn feest herdenken met speculaas alleen: die zijn gaven aanvaardden en zijn wonderkracht begroetten als men de kundigheid van een knappe tovenaar begroet. Maar die nooit ofte nimmer het exempel zagen dat God hun in Nicolaas geven wilde. Zelfs toen hij bisschop geworden was, door een wondere uitverkiezing Gods, en tegen de tyrannie van Licinius streed; zich in de gevangenis liet werpen en iedere dag geselen dat het bloed hem de ogen verblindde en tappelings langs de leden liep, behoorden dezen niet tot de menigte die vergeefs zijn vrijheid eisten. Zij hadden
| |
| |
geprofiteerd van zijn goedheid, van zijn wonderdadigheid. Zij waren hem gevolgd in zijn levensloop vol glorie. Maar toen hij zich duidelijk en niet mis te verstaan een strijder toonde, een die tot het uiterste van de marteldood bereid was te gaan, toen kenden zij die mens niet meer. Misschien waren zij het die in Nicolaas' leven de periode van zijn grote toorn opriepen. Die maakten dat hij, eenmaal door Constantijn bevrijd en teruggekeerd in zijn stad, de tempels met daverende mokerslagen verwoesten liet, de afgodsbeelden van de tinnen af naar beneden liet werpen, de bomen die aanbeden werden met wortel en tak uit liet roeien, en met zijn priesters zingend processie hield rond dit nieuw gevallen Babel van ontucht en afgoderij.
Hij stond onoverwinnelijk en recht in de grote vergadering van Nicea en vervloekte met luider stem de Arianen die hij in het eigen diocees achtervolgde en het spreken belette, tot allen die zich niet bekeren wilden, over de grenzen waren gevlucht.
Zoveel wonderen en zoveel kracht in een enkel mensenleven... Zijn lichaam sleet ten bate van zijn groeiende ziel. Nog vond hij de kracht om, heerlijk en met luister bekleed, in een Hoogmis die hij zelven opdroeg, en waarin het scheen of de mensen engelenstemmen kregen en de wierook een geur van hemels fruit, afscheid te nemen van zijn volk. Het volgde hem van verre, toen hij in het klooster van het Heilig Sion trad. Binnen die hoge
| |
| |
muren werd zijn leven een fluistering, een zacht maar onophoudelijk gebed, en toen hij om de Teerspijs vroeg was héél zijn cel reeds tot de hoeken gevuld met engelen, aartsengelen en patriarchen, die met gevouwen handen te wachten stonden om hem in hun midden te voeren tot voor de troon van Hem Die de Grote Wonderdoener genoemd wordt.
Hij, die het kind bemind had met een liefde die de liefde van vaders en moeders in een tomeloze genegenheid verenigde, zag toen het Kind, en fluisterde stervend de woorden van Simeon: ‘Laat thans, o Heer, Uw dienaar in vrede gaan’...
Bijna tweeduizend jaren jang leren de kinderen van vader en moeder zijn naam. Geve God dat ze naast de zoete smaak van de lekkernijen, in zijn naam gegeven, iets proeven van die andere, betere zoetheid die de vrede des harten heet.
|
|