Almachus bleef de hoffelijke, in de hoofse taal der aarde volleerde Romein. Hij sprak met haar terwijl bij afdaalde van de rechterstoel als om haar te doen vergeten, hoe dodelijk-officieel hun betrekkingen waren op dat ogenblik. Tot hij geen uitweg meer zag, en breed, tot alles besloten, zijn plaats weder innam onder de keizerlijke vaan.
‘Kent gij mijn macht?’ vroeg hij Cecilia, langzaam.
‘Uw macht is als uw buik: zo vol wind, dat een enkele speldeprik kan maken, dat het een zak vol plooien wordt’, antwoordde de dochter van Metellus.
‘Vanwaar nu nog, op dit ogenblik, die trots?’
‘Wat gij trots noemt, noem ik, in goede hoop, standvastigheid’.
‘Wat helpt U standvastigheid tegen een, die gebied over leven en dood?’
‘Nu weet ik zeker, dat de leugen in U woont: gij kunt het leven nemen van de levenden, maar neem de dood eens weg van de doden?’
De Romeinen die beschaafd rond de gerechtsplaats stonden, zeiden later nimmer boeiender schouwspel te hebben mee gemaakt: de schone, stralende Cecilia, bezeten door een onbekende geest, en de beschaamde gestalte van Almachus, die niet beter wist te doen dan met de voet te stampen en onnodige bevelen te geven aan dienaren en helpers.
Het zwaard sneed de laatste banden door. Driemaal sloeg de beul toe. Driemaal werd zijn hand vertederd, en, zoals tederheid váák pijn