| |
| |
| |
| |
Birgitta
Voorbeeld der moeders
DE CHRONIQUEURS VERGELIJKEN BIRGER, SINT BIRGITTA'S VADER, GRAAG MET ABRAham of met Tobias. Ze zoeken diep, diep terug in de historie naar figuren die enigermate bruikbaar zijn als materiaal voor hun bewonderende vergelijkingen, en zijn kwalijk tevreden gesteld, wanneer zij toch alle deugden die God de mens in heiligheid wil doen opvatten, hebben toegeschreven aan zijn sterke persoon.
Vertelden ze alleen dat Birger, rouwmoedig en nederig, iedere Vrijdag zijn biecht ging spreken, en dat hij dan rechtop, en gesterkt door een nieuwe en overvloedige gave uit de onuitputtelijke kracht Gods weer het moeilijke leven inwandelde, misschien ware dat voor ons duidelijker en beschamender. Birger stamde uit het huis van de Zweedse koningen, maar in
| |
| |
stede van de veldtochten van zijn voorvaderen door te zetten en hun krijgsroem te vermeerderen, wandelde hij langs de grote weg naar de bedevaarts-oorden van zijn dagen. Tot in Rome reisde hij te voet. Was het daar dat hij zijn vrome vrouw, Birgitta's moeder Sigril leerde kennen, en zij zich in de heilige echt verbonden die God gewild had, met het leven van Zijn lieve heilige Birgitta hoogste doel?
Sigrid en Birger's huwelijk werd misschien in Rome gesloten, en toen Birger langs de heirbaan en Sigrid per schip naar Zweden terugkeerde, was het diep in het najaar. Ergens onder de Spaanse kust grepen schrikkelijke stormen het schip aan, en niemand aarzelde de wijze, waarop Sigrid op het laatste ogenblik gered was, een groot wonder Gods te noemen. Uitgeput van de ellende en de vermoeienissen van de schipbreuk, moest Sigrid dagen lang op haar bed verwijlen, en het was in die uren van herstel en doorbeden rust dat haar een engel verscheen die haar vertelde waarom God op zo wonderbare wijze haar leven had gespaard.
‘Om de dochter die trappelt in Uw schoot. Voed Uw kind dan op, en geef het liefde te eten en deugd, want God gaf U haar als een geschenk en als een bijzonder bewijs van Hemels vertrouwen’.
Zo was de moeder op Birgitta's geboorte voorbereid, en toen zij op een wintermorgen van het jaar 1302 voor de eerste maal haar kind in de armen mocht houden, en haar dochter niet schreien wilde en als het ware niet schreien
| |
| |
kon, verbaasde zij zich hierover niet. In dat stilzwijgen van de boreling dacht zij een geheim besloten. De herder van Sigrid's ziel was tot haar gekomen, dezelfde dag dat het kind haar schoot verlaten had, zonder gewaarschuwd te zijn of enig bericht ontvangen te hebben.
‘Want’, zo vertelde hij, ‘toen ik vanmorgen Ons Heer in de handen hield, was er een groot en verblindend licht, en in dat licht was een maagd gezeten die te rade ging in een groot boek, en een stem zeide mij: ‘Birger's huis is een dochter geboren, en haar stem zal de wereld doen verstommen’.
Birgitta's jeugd ging in stilte en vroomheid voorbij. Het kind sprak niet tot haar derde jaar. Geen enkel woord, geen enkele klank kwam over haar lippen, en wanneer haar goede ooms Sigrid hun ongerustheid bekenden, was de moeder steeds kalm en blijde, en zeide zij dat God met dit zwijgzaam kind zeker wel iets zeer bijzonders voor had.
Op haar derde jaar ving zij plotseling aan te spreken, niet als een kind dat klanken stamelt en eerst veel, veel later woorden tracht na te bootsen, maar als een mens dat de taal beheerst en zich zonder moeite van de ganse rijkdom der moederspraak bedienen kan.
Welke haar eerste woorden waren heeft niemand opgetekend, en ook van de jaren die volgden, van haar droefheid om de dood van haar moeder, en van de pijn welke de verwijdering van het ouderhuis haar deed, blijft ons niets als een vermoeden over. Zij was al een
| |
| |
groot kind voor haar leeftijd van zeven jaar, toen God de tijd gekomen dacht haar in te wijden in het eerste en grootste van Zijn wonderbare geheimen, het niet te omvamen geheim van Zijn kruisdood.
Birgitta bad voor het kleine altaartje dat zij in haar kamer had opgericht, en zag in de geest haar God afdalen van het kruis. Hij toonde haar Zijn wonden, en de schrikkelijke bloedkrans rond het Heilig hoofd, en zeide haar: ‘Zie, beminde dochter, hoe ik gepijnigd ben!’ ‘Maar wie’, riep Birgitta uit, ‘wie heeft U die smarten aangedaan?’
‘Allen toen en nu’, sprak Jezus, ‘die Mijn geboden vertreden, en Mijn liefde met lauwheid beantwoord hebben’.
Vanaf dat uur was Birgitta opgenomen in die onbegrijpelijke vereniging in welke God Zijn heiligen verheffen wil. Zij liet de laatste van haar genoegens varen. Het werk met naald en draad, het borduren van moeilijke, en een onbegrensd geduld vereisende voorstellingen voor priesterkleden en versieringen der kerk, waarin zij immer tegenzin had gehad, vulde haar dagen. In de nacht hield zij het bed, tot ieder in het huis zich te ruste begeven had. Dan begon haar bidstond die vaak tot de morgen duurde. Zoete gesprekken en gedeelde bitterheid wisselden elkander af.
Toen Birger de tijd gekomen achtte om zijn dochter uit te huwelijken en haar tot vrouw gaf aan Ulpho van Nerike, verdubbelde Birgitta haar gebeden in die nieuwe staat.
| |
| |
Tot een vol jaar na haar trouwdag smeekte en bad zij God onafgebroken, haar Zijn wil te doen kennen. Zij leefde met haar man als twee engelen samen leven zouden, in onthechting en vrij van iedere lust, maar, wilde God dat zij kinderen baren zou tot Zijn meerdere eer en glorie, dat de vrucht van haar schoot Hem dan tevoren gewijd zou zijn.
God schonk haar vier zonen en vier dochters, van wie geen enkele anders dan met de grootste godsvrucht en uiterste vroomheid door het leven ging, en van welke een dochter, Catharina van Zweden, haar moeder volgde op het eenzame pad der volstrekte volmaaktheid.
We weten dat God Birgitta telkens en telkens weer van haar bijzondere verkiezing blijken gaf. Toen haar achtste kind geboren werd, geraakte Birgitta in zo grote benauwdheid dat men wel menen moest dat het kind de moeder van het leven beroven zou. God zond toen Zijn heilige Moeder, die Birgitta bij de hand vatte, het kind optilde uit haar schoot en het in haar armen nederlegde.
Het is om die gebeurtenis dat Birgitta zo graag wil helpen wanneer een moeder in barensweeën of benauwdheid ten onder dreigt te gaan, en het is daarom dat Birgitta zo'n troostrijk patrones is tussen al de heilige vrouwen die de zoete last van het moederschap niet hebben gekend en nimmer God behulpzaam waren bij het immer voortgezette en nimmer voleinde werk van de schepping.
Toen Ulpho's huwelijk met acht kinderen geze- | |
| |
gend was, dacht het Birgitta tijd het hof en het hoofse leven te verlaten. Ulpho vroeg, te mogen ontslagen worden van zijn ambt als eerste raadgever des konings, en aanvaardde met zijn vrouw een langdurige, zware pelgrimage die hen door Duitsland tot diep in Italië voerde, langs alle oorden waarin Gods lieve heiligen worden vereerd, en langs alle kloosters waarin God op bijzondere wijze werd gediend.
De reis vergde veel van beiden, en wie denkt aan de duizenden mijlen die de biddende reizigers hebben afgelegd, begrijpt waarom Ulpho van zwakte en ontbering in den vreemde kwam ziek te liggen. God beloofde Birgitta echter, haar man niet van haar zijde te zullen wegnemen, en toen Ulpho de overgrote vreugde van zijn vrouw zag om dit nieuw bewijs van Gods genegenheid, beloofde hij, eenmaal in Zweden terug, zich in eenzaamheid te begeven en de prinsen-rok te verwisselen voor een ruw habijt.
Hij kreeg echter niet de gelegenheid zijn vrome plannen ten uitvoer te leggen, want hij stierf korte tijd later aan een andere ziekte dan hem in het buitenland overvallen had.
Birgitta's leven, dat zo volledig met dat van Ulpho één was geworden, moest thans in gans andere banen worden geleid, en de sterke vrouw die zij was, ving dit grote werk van een nieuwe zelfbestemming aan met de moed en de hardheid tegenover zichzelven die haar ganse leven zo geurig van deugden hebben gemaakt. Zij deelde de nalatenschap van Ulpho
| |
| |
onder haar gehuwde en ongehuwde kinderen, en behield niet meer dan voor haar armen noodzakelijk was, en liet zelfs haar legerstede weg schenken aan een bedelaar. Op een dun versleten tapijt nam zij bijwijlen enkele uren rust, zichzelve in slaap biddend, en, zodra zij was ontwaakt deed zij elk gevoel van loomheid en verlangen naar langere rust uit haar lichaam wijken door dit gestrengelijk te kastijden met geselroede en felle pijniging.
Zo had zij zichzelve koorden rond de knie gewonden waarin op een vinger afstand telkens dikke knopen waren gelegd, die telkenmale wanneer zij knielde diep indrongen in vlees en het gebeente der knieën beschadigden. Wanneer dit alles nog niet voldoende bleek om haar geest volkomen vrij te maken van andere gedachten dan alleen die van God en de Allerheiligste Drievuldigheid, nam zij een brandende kaars en liet de gloeiende was op haar handen en armen druipen tot deze met blaren waren overdekt. Bleven deze blaren haar pijnigen tot zij op de volgende Vrijdag opnieuw het lijden Onzes Heren vierde, dan herhaalde zij de pijniging niet, doch genazen de wonden vroeger, dan liet zij niet na zich de blaren met de nagels te openen opdat de pijn heviger zou zijn en het lijden langer zou voortduren.
Moest zij zich, in de dagelijkse biecht die zij ten overstaan van de geleerde en heilige priester Matthias sprak, van een kleine fout beschuldigen, dan verdubbelde zij die dag
| |
| |
haar boetedoening en haar gebeden, en bestond de gemaakte fout uit een enkel minder overdacht of minder aan Gods Wil onderworpen woord, dan nam zij een bittere gentiaanwortel en bewaarde deze de ganse dag in haar mond.
Op deze wijze zuiverde zij zichzelve tot een behagelijk en zuiver-klinkend instrument waarop de Goddelijke Voorzienigheid een Hemelse wijze spelen kon, en waardoor God verschillende geheimen aan de mensen kon openbaren. In het bijzonder sprak God tot haar op de Vrijdagen, nadat zij haar wekelijkse plichten had verricht. Op die dag immers kwamen de armen, welke iedere dag aan haar tafel zaten, vroeger in haar huis, en waste zij dezen, eer de maaltijd aanving, de voeten. Aan tafel diende zij dan zelf en het was haar altijd opnieuw een vreugde te zien hoe de uitmuntende spijzen welke zij zelf wèl bereidde maar nimmer at, voor deze nederige lieden een feestmaal vormden. De uren die Birgitta restten, wanneer haar ganse dagtaak van lof en eer en boete en vernedering was volbracht, wijdde zij aan de ziekenhuizen en de verblijven voor ouden van dagen welke zij gesticht had, en waarin zich velen, naar de regel van haar voorbeeld, kwamen wijden aan de heilige zaak der naastenliefde.
Reisde zij heen uit haar woonplaats, dan was het met de horde van bedelaars en landlopers die in het najaar naar het mildere zuiden trok. Zij bedelde met hen langs de wegen, en was
| |
| |
kinderlijk blij, en dankbaar, telkenmale wanneer haar ter liefde Gods een korst brood werd gegeven, of het-verlof de nacht in een schuur of beestenstal door te brengen.
In Rome, waar Birgitta langdurig verbleef, begon zij haar Openbaringen te boek te stellen, die tot dan toe alleen aan haar biechtvader bekend waren geworden. Zij schreef daar ook de regel voor de religieuzen van het door haar gestichte klooster van Wadstena in Zweden en een aantal gebeden tot Jezus in Zijn lijden en Kruisdood.
Nog eenmaal ondernam zij, op bevel van God, de lange, overzware reis naar Jeruzalem, en bleef dan in Rome, wachtend op het met vurig verlangen tegemoet geziene uur van haar bevrijding uit het lichaam.
Haar dood kwam zoals de dood van een lieve moeder altijd komen moest: langzaam, rustig, met alle bittere zoetheid van het afscheid en de uitgesproken hoop een spoedige hereniging. Haar zoon Birger en haar heilige dochter Catharina zaten aan weerszij van haar bed, en luisterden met eerbied naar moeders laatste vermaningen en naar haar beschrijving van het Paradijs waarin zij dra hoopte te worden binnen gelaten.
Terwijl de Heilige Mis in haar kamer werd opgedragen, en zij zoëven Ons Heer ontvangen had, zeide zij kalm en helder: ‘Heer, in Uw handen beveel ik mijn geest’.
Zij was over de zeventig jaar. Haar mond was
| |
| |
in een blije glimlach verstijfd en haar gezicht was zonder een enkele rimpel, als op de dag van haar huwelijk.
|
|