| |
| |
| |
| |
Sinte Helena die het heilig Kruis vond
WIE HEEFT, WEKEN EN WEKEN NA CHRISTUS' VERRIJZENIS, IN DIE VREEMde, lichte dagen dat Hij opnieuw op de aarde rondging, met die van Emmaüs het brood brak, en Thomas' vinger in Zijn wonden legde dat hij geloven zou, het Heilig Kruis weggenomen van waar het was neergeworpen?
Drie marteltuigen vond hij, maar op één slechts was het bloed tot een duistere, glanzende korst geworden. De aarde rondom was verbrokkeld en in harde stukken opgedroogd, en in die sporen van honderden voeten en paardehoeven, in die bonte drek van houtspaanders, flarden stukgetrokken lijfgoed en opgedolven stenen, lei al het gereedschap, dat de beulen slechts éénmaal bezigden, bijeen.
Grove, gesmede spijkers, een hard stuk hout
| |
| |
waarop zij het kruis hadden gesteund toen de spijkers door Gods handen en voeten werden gedreven, de doornenkroon, en, kruiselings over elkander, als gewaterd balkhout dat men drogen wil, de kruisen van de Zaligmaker en de twee moordenaars die met Hem op de berg ter dood werden gebracht. Die dat alles in het duister van de nacht wegdroeg naar een verlaten grafkelder, wist hij dat de Zoon van God heen zou gaan als een leeuwerik, op zou stijgen naar de eeuwige lente rond Zijn vader, en dat dat kruis en die nagels de laatste herinneringen aan Hem zouden zijn?
Jeruzalem en de wereld weten het niet. Jeruzalem wil het niet weten. Het vecht heviger en heviger tegen zijn naderende ondergang. 't Wil niet zien dat de grote verstrooiïng begint die voor geen enkele zoon van Juda meer eindigen zal, eer hij sterft in de vreemde.
Het kruis van Christus ligt verloren en vergeten onder de grond, in een spelonk en er gaan mensenvoeten over de aarde en de trage stap van dieren, en niemand weet dat zó dicht onder de aarde het zoete hout, de enge hoop begraven ligt.
Dan groeit de belijdenis en het getal der belijders. En nadat de belijdenis en de eredienst opstijgen uit de catacomben, zijn de tijden vervuld, en zal ook het aanbeden teken opstijgen uit der aarde schoot.
Constantijn wint in het teken des Kruises, en als hij de glans van zijn persoonlijkheid en de macht van zijn arm in dienst stelt van de nieu- | |
| |
we belijdenis, volgt zijn moeder Helena hem. Zijn hart is vol ijver, maar zijn handen grijpen gemakkelijker het ene kruis, dat, van goud en edelstenen zwaar, het gevest vormt van zijn zwaard, dan dat zij zich strengelen om het simpele teken van vrede en vergiffenis dat de priesters hem voorhouden. Hij wil grote dingen doen. Hij wil kerken bouwen, een, tien, een keizerrijk vol. Maar als de architect komt om hem de plannen voor te leggen, is hij blijde dat Helena zich er mede belasten wil. Zo wordt zij de uitdeler van zijn gaven, de uitvoerster van zijn wil, en wat bij hem grove, krachtige plannen zijn, worden bij en door haar daden, waarvan geen enkel detail ondoordacht is. Nimmer is zij tevreden over de kunstenaars die voor haar werken. Nimmer over de kwaliteit en wat voor haar werken geleverd wordt. Goud moet het zijn, maar dan het zeldzame groene goud, of het zonlicht-gele, en als het niet voorhanden is, dat men het dan zoeke, want het is alles benodigd voor het huis van de Heer. Zij inspireert de pottenbakker, en onder haar bezielende woorden krijgen de glazuren nieuwe glans. Zij ziet toe op de mozaiek-werkers, en tekent met de punt van de voet de ingewikkelde figuren die uit rose en groen en helder wit gelegd moeten worden in de marmeren vloer.
Als de christenen voor de eerste maal ter nieuwe kerke gaan, volgt zij haar zoon waar hij in de glans van zijn majesteit het kerkgebouw schijnt te doen schitteren als waren rondom de olielampen reeds ontstoken. Maar haar gedach- | |
| |
ten zijn ver van het bereikte. Zij bouwen aan nieuwe tempels, heerlijker dan deze. Zij droomt van een kerk waarin het schoonste der aarde tezamen verenigd is, en waarin de mens als een worm zal zijn, als een ootmoedig wezen, nu zoveel kostbaars en oogverblindends zijn God omringt.
Waar zal die kerk verrijzen? Op een vlakte buiten Rome, dat men uit gans de stad de koepel zal zien tegen de hemel? Op een van de heuvelen, dat al het andere dat mensenhanden bouwden dat grootste van alle mensenmaaksels nog groter zal doen schijnen?
Constantijn weet plotseling welke plaats de beste en de heiligste is. De berg van Calvarië, die heuvel des heils, die meer dan een van Rome's zeven heuvelen waardig is de grootste van Helena's scheppingen te torsen op zijn gewijde, geduldige rug.
De gedachte neemt bezit van zijn moeder, en hanteert haar in korte tijd geheel. Twee en zeventig jaren hebben hun last op haar gelegd. In de uren dat zij geknield ligt, of met de oudsten onder haar geliefde armen spreekt over de vreugdevolle toekomst van het eeuwige leven, trekken de rimpels diep hun scherpe lijnen in haar gelaat. Maar nu de Calvarieberg wacht op haar werk, nu het haar gegeven zal zijn voor de Heer een tempel te bouwen op de plaats zelf waar hij als de nederigste en laagste van alle stervelingen tussen twee moordenaars gekruisigd werd, valt de last van die jaren van haar af.
| |
| |
Zij rust de schepen uit, en niets ontgaat haar oog. Van alle kanten van het grote rijk komen ladingen van 't schoonste materiaal dat iedere streek in staat is te verschaffen. Geld is er ingeladen, bovenmate veel, want in Helena's hart staat het vast dat de ganse reis getekend zal moeten zijn door weldaad en aalmoes. Een spoor van goede werken moet er in de wereld staan, tussen het hof van haar zoon en de plaats waar zij in zijn naam het werk van aanbidding en verheerlijking voltooien mag.
Diep in haar hart groeit de droom: dat God toe moge laten dat door haar handen Zijn kruis verheven wordt in de wereld. Dat het teken waaraan Hij stierf moge opstaan boven de schepselen en dat voor dat teken de knie zich zal buigen van die machtig zijn en met goederen overladen, en van de nederigen die hun armoede misprijzen omdat zij Zijn voorbeeld niet kennen. Het wordt een visioen dat wederom opstaat wanneer zij wil. Een verlangen waarover haar lippen prevelen. Een vurig van de Hemel afgesmeekte vervulling van een heilige wens. Die met haar zijn doet zij delen in die gedachte, en allen verlangen naar de dag dat het Kruis zal lichten voor hun gezicht.
Dan komen de dagen van wanhoop en angst. Jeruzalem is een vreemde, vijandige stad, voor wie uit het stralende Rome van die dagen gekomen is. Daar waar de Zaligmaker schier dagelijks omging is geen spoor van Zijn aardse leven bewaard. Niemand weet haar te zeggen waar zij zoeken moet, en gans de Calvarieberg
| |
| |
is onder vuil en verrotting begraven, als was het een plaats die vergeten moest worden en uit het geheugen der mensen uitgewist.
Helena ondervraagt de oudste boeren van rond de stad. Wat hebben de vaderen hun toevertrouwd alvorens te sterven? Is hun nimmer een teken gegeven door het gedrag der winden, door de voorkeur der dieren, door een geheime geur of een onvermoeide vruchtbaarheid van de bodem? Overal blijft haar vragen nutteloos.
Zij doet opgravingen in het ingewand van de heuvels. Waar haar oog een kleine verhevenheid speurt, of waar zij de weelderige groei van bloemen ontdekt, wordt voor haar voeten de aarde met houwelen en spaden omhoog geworpen.
En iedere nacht klaagt zij de Heer dat zij weeral geen spoor van Zijn verheven Kruis ontdekt heeft.
Dan, terwijl zij slapeloos op het veld-leger ligt uitgestrekt, komt klaar en duidelijk de boodschap: graaf waar de Heer Jezus drie dagen rustte in het graf. De morgen daagt dan niet snel genoeg. Nog eer de dag begonnen is, vraagt, vraagt zij opnieuw en met aandrang de ouden. En men wijst haar de plek waar volgens de Vaders eenmaal Jezus van Nazareth door de vrome Jozef en de vrouwen begraven werd. Zij heeft niet verzaakt aan haar taak. Zij is niet door zoveel tegenspoed ontmoedigd, zij heeft geen dag en geen uur ongebruikt gelaten. En nu beloont de Hemel haar met geschenken waarop zij nimmer dorst hopen. Zij vindt het
| |
| |
Kruis van Christus, en ongeschonden daarbij het opschrift waarop Pilatus zijn titel stellen deed, en de doornenkroon die Zijn Heilig Aanschijn doorboorde.
Als de spade het hout raakt valt zij, en met haar allen die rondom zijn, op de knieën. Een gezang van hese, ontroerde stemmen vult de duistere ruimte. Grijsaards breken in snikken los, en Helena laat haar gelaat rusten op de ruwe, vochtige balk, en doet geen enkele moeite de tranen terug te dringen, waarin haar opgekropt gemoed een uitweg zoekt.
De muren rijzen uit de steigers. Waar eens het schrikkelijk geluid van enkele hamerslagen klonk, het huiverend rhythme van de beulszang, is nu een roffel begonnen van de morgen tot de nacht. Waar de krijgsknechten dobbelden om de lijfrok, kappen nu beeldhouwers de heilige symbolen uit van de Kruisdood. Waar de vrouwen stonden en weenden, ligt nu de grondslag van een heerlijk altaar, waarop de Moeder der smarten in al haar glorie zal staan.
Helena reist door het Heilig Land. Zij heeft uit het Kruishout een kracht ontvangen die niet meer van deze aarde is. Zij heeft gezien hoe doden opstonden als hun lichaam met het heilig hout was aangeraakt. Zij heeft de dikke bloedstrepen telkens weer met haar lippen vereerd, en geen enkele smaak van bitter of zoet doet de hemelse herinnering van haar lippen verdwijnen. Nog eer de kerk op Calvarië voltooid is, vangt zij de lange terug-reis aan, delend wederom van haar rijkdom en van haar liefde.
| |
| |
Haar zoon kan zij slechts met moeite vertellen van haar belevenissen, hoe de kerk zal zijn die zij te bouwen aanving, en wanneer deze gereed zal zijn.
Zij staart langs en over hem heen naar een oord dat hem verborgen is.
En als zij in zijn armen sterft, zijn haar laatste woorden alleen een teder, moederlijk bevel: dat hij geen enkele dag van zijn leven voorbij zal laten gaan, zonder gedacht te hebben aan Gods offer en Zijn oneindige liefde voor het door Hem geschapene.
|
|