| |
| |
| |
| |
Maria Magdalena
VECHT NIET OM EEN ERFENIS, WANT NOG EER HET GELD GETELD KAN ZIJN, EN DE BEgeerde vreugde er voor gekocht, grijpt een hand naar Uw liefste dingen en blijft gij alleen met het blinkende, kostbare, dat toch Uw schreien niet stillen kan.
Toen Maria het buitengoed van Magdala erfde, dat onder het wijze oog van Theophilus, haar vader, zo vet was geworden dat de kudde langzaam door de grassen waden moest, (zo ontstuimig wies het veldgewas,) en dat geen hand werkeloos bleef en geen mens tot lediggang gedoemd, wanneer op de hellingen van Magdala de druif verzameld werd, bood Lazarus haar aan een gestreng en eerlijk mens te zoeken, onder wiens hoede dat alles nog vermeerderen zou in hoedanigheid.
Het landgoed was Eucharia, de vrouw van
| |
| |
Theophilus en Maria's moeder, lief geweest: de rijkdom was er schoon, en als onbekommerd om elkanders vreemde aard drongen de olijvengaarden tot diep in het steen-eiken-bos, en stonden de steeneiken tot dicht onder de terrassen van het witte huis.
De goederen in en rond Jeruzalem en die in Bethanië waren Lazarus en Martha toegevallen. Zo had Theophilus het reeds lang voor zijn verscheiden gewild. De schoonste van zijn dochters, het schoonste van zijn bezit. Wat moesten haar tengere handen beginnen met de wisselkantoren en de opslagplaatsen van graan en linzen, en hoe zou zij de prijs kunnen bepalen voor ezels, kamelen en de jonge bokjes voor de slachter.
Maar ook het bestuur van het goed van Magdala dacht Lazerus haar te zwaar, en het verblijf in de grote huizinge te eenzaam, en daardoor te gevaarlijk. Wel zouden haar maagden en haar knechten er zijn, en Samuel, die iedere boom en ieder beest kende, en die haar in alles tot haar best-wil raden zou, maar ook de lediggang was er, het gebrek aan gesprekken die de geest verheffen konden, en de gevaarlijke nabijheid van families voor wie het leven uit feesten, brasserijen, en de wensen des vleses scheen te bestaan.
Lazarus bleef omstreeks een tweetal maanden bij haar. Hij zag hoe Maria muziek maakte, als Martha toezicht hield op de meiden, en hun gestrengelijk verzuim en onachtzaamheid onder ogen bracht. Hoe zij warme, van verlangen
| |
| |
overvulde liederen zong, en bijwijlen uren en uren lang in het tuinbad bleef, waar haar maagd haar behulpzaam was en zij meer nog behagen schepte in woorden vol vleierij en bewondering, dan in het koele water en de zalven die geurend en verfrissend glansden op haar huid.
Toen hij heen moest gaan, (boodschap op boodschap riep hem steeds dringender naar Bethanië waar men in veronachtzaming van zijn rechten de grenzen geschonden had) ried hij Maria mede te gaan, en Samuel het beheer te laten. Zij zou dan immers met Martha, die hem vergezelde, in stilte tezamen zijn, en in vertrouwelijk verkeer met haar zuster troost vinden voor het gemis, dat hèm vreemd was, maar waarvan hij het bestaan in haar steeds duidelijker erkende.
Maria bekende hem onmiddelijk te willen blijven in haar erfgoed, en blijde te zijn van Martha's strenge blik en Lazarus' ernstige, vaderlijke vermaningen bevrijd te zullen worden. Toen Lazarus omkeek zag hij het blauw en wit van haar gewaad tussen de bloesemende tuinen verdwijnen. Hij sprak toen op angstige toon met Martha over Maria's lot en mogelijke levenswandel, waaraan zij beiden in de vervolge vreemd zouden zijn.
Wie zal dan zeggen hoe het mogelijk was dat het kwaad de eerste maal bezit nam van haar ziel en haar lichaam hanteerde, en waarom zij die eerste strijd niet gewonnen heeft?
Er was muziek op Magdala. Er waren zijde- | |
| |
beklede banken gekomen, kussens waar de elleboog in verzonk als in water, en schenkkannen als anderen alleen op de grote Wetsfeesten gebruikten, stonden hier dagelijks op de dis. Er waren gekruide vlezen die een donkere Pers bereidde, en dranken die het bloed door het lichaam joegen als een stormwind.
Wie zal dan zeggen in welke schemering de sponde van Eucharia werd ontwijd? Wanneer de eerste roos in Maria's haren werd gestoken, en wanneer de zware ketens die de woestijnvrouwen dragen als blijk van hun lichtzinnigheid, rinkelden om haar hals?
De oude knechten mijden de omgeving van het huis. De jongere dienaren zoeken bezigheid in de tuinen rond het landhuis, dat zij van tijd tot tijd een glimp op kunnen vangen van de schittering binnen, waar vrienden en vriendinnen onafgebroken de schoonheid vieren van Maria, die zich trots van Magdala noemen laat.
Het land is in beroering. Er gebeuren dagelijks dingen die den mens werkelijk zouden doen geloven dat het rijk van de Messias nabij is, of, als hij dan toch nimmer komen zal, het einde van de tijden, waarop de profeten doelden, en waarin de gruwel der verwoesting zal staan op de heilige plaats. In de zalen en de tuinen van Magdala komen de geruchten binnen, ontdaan van hun vreemde directheid. Wanneer de Zoon van de Timmerman Die wonderen doet in Jeruzalem een lamme heeft genezen, op de hoek van het plein voor de woning van de Hogepriester, hoort Maria dat
| |
| |
ergens, waar weet men niet precies te zeggen, een lamme weer een beetje lopen kon.
Of hij groot is, slank, zwierig van gebaren, en of hij zijn klederen met verzorgde plooival te dragen weet?
Hij moet slechts armelijke klederen dragen, bescheiden en eerder nog ootmoedig zijn in zijn optreden, en geen enkel, om zijn gastvrijheid bekend huis zag hem aan tafel.
Wil men hem dan wel ontvangen?
Men wil hem ontvangen, omdat het volk gelooft in hem en in die zijn vrienden zijn. Hij moet spreken als een die, jong reeds, alle wijsheid der ouden met de eigen wijsheid vermeerderde. Zijn gelaat straalt, en als de hand gebarend rondgaat door de lucht, schijnt hij de oneindige grenzen te tekenen van het oneindig koninkrijk waarover hij spreekt en dat hij belooft aan allen die hem volgen en geloven in zijn leer.
Hoe luidt zijn leer?
Gij zult mij, den Heer uwen God, alleen dienen, en uw naaste beminnen gelijk u-zelven. Heeft hij een vrouw getrouwd?
Hij verzaakt het vlees en wat des vleeses is, en zijn leerlingen verzaken het met hem.
Zo vertelden de dienstmaagden die haar meesteres de haren krulden en de kleine Cyreense die hurkend wachtte in de hoek van het slaapgemak dat haar meesteres zou wenken om haar sandalen te ontbinden, had hem gezien en kon niet anders dan bevend en ontsteld spreken van zijn ogen en van het geluid van zijn stem.
| |
| |
Maria had aan de nachten niet meer genoeg. Tot diep in de morgen bleven haar gasten bij haar, en in de wingerden onderbrak men het werk om elkander te verhalen dat die nacht weer de lampen niet waren uitgedoofd.
De gulzige, vratige dieren van de wellust en de begeerte verscheurden haar leven meer en meer. Er bleef geen rustig uur meer om zichzelve te verzamelen in gedachte en beraad. De gedachte aan Theophilus en Eucharia en hun deugdzaam huwelijksleven werd een verre legende, en aan Lazarus en Martha kon zij slechts denken met weemoed en wrevel vervuld. Er was een morgen die haar wakend vond na een wild en onstuimig feest. De bloemen benauwden haar, en zij wierp ze op de grond. Dan sloeg zij een grauwe, wijde mantel om en ging het ezelpad langs dat naar buiten het landgoed voerde. Nu, in de Hemel, weet zij nog bloem voor bloem en dauwdroppel voor dauwdroppel die weg. Wáár een vogel opvloog en bij welke kromming voor het eerst die heldere stem naar het hart greep, dat zij zich steunen moest aan de stammen en slechts struikelend en ontdaan verder kon gaan.
Hij was wit en in een Heerlijkheid die zij proeven kon en ruiken. Er was een cirkel van zuiverheid die zij binnen liep, en waarin zij zich bevrijd voelde van verlangens en lust.
Toen zag de Heer haar aan. En zonder dat Hij sprak of de hand naar haar uitstrekte, wrong zich de demon los uit haar leven.
Ten middag kwam zij thuis en smeekte de
| |
| |
maagden dat zij haar water brengen zouden. Al het water dat ze dragen konden. Daarin wies zij zich telkens weer, en het water liet zij heen dragen naar een ravijn dat het nergens bloemen of planten raken zou.
Zij zeide Samuel haar alle goud en zilver te brengen en wat zij niet dragen kon en hare dienstmaagden niet, laadde zij op een ezel. 's Avonds keerde zij naar huis, zonder geld, zonder ezel, en met over haar blinkende leden niets dan een grauw gewaad. De maagden zwegen en niemand wist toen of later waar zij geweest was, en in welke handen haar bezittingen waren overgegaan.
Dit alles was een lente vóór het gastmaal bij Simon de Pharizeër. In die zomer had zij in stille kamers geleefd, terwijl zij haar maagden bediende en voor de vrouwen de maalsteen draaide en de geiten wies. In de schemering zocht zij bloemen in de tuinen en langs de veldweg, en daarvan bereidde zij een geurend water dat nimmer zijns gelijke had. Een mand vol jasmijn voor een enkele droppel, een arm vol leliën voor niet meer dan in de holte van haar hand bleef staan.
Zij nam een vaas, waarvan Jezus en zij het geheim kenden, en droeg daarin dat geurig water mee. Als zij stilstond op de weg, verzamelden de mensen zich om haar, maar door haar tranen zag zij weg noch mensen meer, en vroeg hulpeloos dat men haar ogen drogen zou, want geen van beide handen liet zij een ogenblik los van de vaas die zij droeg. Zo naderde zij, aarze- | |
| |
lend, en verblind van een schreien dat niets menselijks meer had, een schreien dat scheen omhoog te komen uit een gemoed dat werkelijk volkomen en geheel vermorzeld was, vertreden, tot vezels van spijt en berouw uiteengerukt. Gij weet hoe het toen geschiedde. Hoe de Pharizeër haar bezag als vóór hem en na hem tot op deze dag alle Pharizeërs alle berouwvollen hebben bezien, en hoe Jezus' gebenedijde voeten nat werden van haar tranen en niet dieper verootmoediging mogelijk was dan waarvan zij het exempel gaf: zij nam haar duistere, duizend-maal aanbeden en nachten-lang gestreelde haren, en droogde daar Onzes Heren voeten mee.
Toen brak een lente, een volle zomer open uit de vaas en stortte zij mild en weelderig en in overvloed het reukwerk uit.
Jezus hoorde de woordeloze biecht en zag het woordeloze berouw, en zij ging heen met niets meer in haar hart als Jezus alleen, in een leven dat nimmer rust meer kende, omdat het nimmer vol genoeg van liefde zijn kon.
Zij zag Zijn mirakelen, zij volgde Hem op de voet, zij zat opnieuw aan Zijn voeten in Lazarus' huis, zij zag hoe de dood een droom werd, een bange kinderdroom, toen Lazarus zich los maakte uit de lijke-doeken en opstond uit zijn graf.
Zij vaart de zeeën over en de golven benauwen haar niet. Zij bekeert de Provence en vraagt voor zichzelve niets anders meer dan de hardheid van een stenen knielbank en de stilte om
| |
| |
te schreien over de jaren die verloren waren gegaan.
Daar, in de Provence, heb ik ergens het kleine, troostende beeld gezien van de jonge vrouw in meisjestooi die een kind draagt aan de borst. Zij breidt de handen uit over een jong mensenleven dat de bescherming van een sterken vader mist. Achter haar staat Maria die eenmaal op Magdala woonde, en haar gebaar is welsprekend genoeg. Zij houdt de vaas voor zich uit, en wijst naar haar losse haren.
Wie, die zich dan nog verzetten zal tegen de Boetvaardige, tegen de Nederige die tot in de Hemel der Hemelen verheven is?
|
|