| |
| |
| |
| |
Adelbertus
SINT ADELBERT, HIER IS DAN EINDELIJK EN TEN LANGEN LESTE HET SCHRIJFSTUK DAT IK U BEloofde op een winderige zomermorgen, meer dan tien jaren terug. Gij hebt U toen wel verbaasd dat we zo plotseling aan sport waren gaan doen, Pieter en Willem en Matthieu van de Negen Koren Engelen en nog een Piet en Lou, die waarachtig tenslotte nog de partij van de beeldstormers gekozen heeft.
Weet U nog hoe we van Velzen af gelopen kwamen naar Uw akker en Uw put, een klein troepje kerels in 't donker die onder de gevels doorgingen als was er een overval op handen? En we waren toch zo'n brave patrouille, met niets anders gewapend als een kerkboek en een rozenkrans, en het gewone, simpele voornemen in de morgenvroegte te bidden op Uw graf en een flink deel te vragen van de vele
| |
| |
dingen die we allemaal zo bitter hard nodig hadden.
Weet U nog waar eigenlijk die beroerde buikpijn van me begonnen is? Had ik het in het treintje al, of kwam die bezoeking ergens achter Velzen pas, als een nawee van de dag tevoren waarop ik werkelijk wat pittiger en minder heilig vocht gedronken had dan Gij gratis en voor niets steeds maar aan in Uw put doet naar naar boven wellen?
Och, Gij zult die dag, Uw verjaardag was het toch, nog wel andere dingen te doen hebben gehad. 's Middags kwamen die van Egmond immers om zegen over de aardbeien en zegen over het vee en zegen over al de Kees-en en Gerregie-s die ziek lagen en zegen over hun onderkomen zielement tenslotte, en dat ze nou in het vervolg maar eens beter hun best mochten doen, want zo ging het toch óók niet langer.
De Heilige Missie was geloof ik in Egmond pas achter de rug, en het had dus fors gedonderd en gebliksemd van je welste. De pastoor had er geen kinderen aan, en hij hoefde maar een gebaar in de richting van de sacristiedeur te maken, alsof hij de pater een seintje gaf die met straf en verdoemenis als evenzoveel wapens uitgerust achter die deur te wachten stond, om ze direct de kop te laten buigen en te doen inzien dat het niet aanging Adelbert te vereren en de woorden van Heeroom te veronachtzamen.
In ieder geval, U had het zeker druk, en U
| |
| |
weet dus óók niet wanneer die treiterende, slap makende buikpijn begon die zo helemaal niet bij een bedevaartganger-voor-de-eerste-maal hoorde, en die maar niet weg wilde gaan.
Laat ik Uw geheugen dan maar op mogen frissen. We waren 's morgens samen te Communie gegaan in Uw kerk, een verwaaid troepje dat tussen de doorvoede boeren wel een armzalige stadse indruk maakte. Daarom hadden we aan de overkant brood en kaas en koffie en gelukkig later ook grote glazen bier laten aanrukken. Maar dat hevige ontbijt had er toch geen goed aan gedaan, en toen ik bij Uw put stond heb ik dat wonder van U gezegend, want als er geen put was geweest was er ook geen rand, en als er geen rand was geweest, waar had ik dan de resten van mijn pijnlijk lijf wat rust op kunnen gunnen?
Er was die morgen ook een meisje bij de put. Misschien zou zij in Uw tijd of daaromtrent een Godgewijde maagd zijn geweest. Nu was ze zover niet gekomen, en alleen maar zelatrice geworden van een vereniging die met 't puike doel U een fatsoenlijke kapel, en als God het zou willen, (U weet het natuurlijk, God heeft het al gewild, want Uw gedachtenis woont daar al lang in een keurige, romantische behuizing) zelfs een nieuwe abdij te bouwen, vreselijk lelijke portretten van U verkocht en boekjes waar een hele hoop in te lezen stond maar waaraan ik toch maar weinig steun heb, nu 't er op aan komt ten slotte mijn belofte in te lossen. Mijn belofte... Ha, herinnert U zich nu
| |
| |
die slanke jongen met buikpijn weer? Althans met pijn op de plaats waar hij nu, door veronachtzaming van de door U toch natuurlijk ook gepredikte soberheid een beginnend buikje heeft?
De zelatrice, neen, laat ik dat lelijke woord tegenover U niet gebruiken dat meisje, had 'n beetje medelijden met me. En een onbeperkt vertrouwen in Uw wondermacht. Daarom liet ze het akertje zakken dat aan de put hing, en bood ze me het water aan dat God heeft laten opspringen op de plaats waar Uw heilige beenderen gelegen hebben.
Erg helder was het niet, laten wij dat ondereen rustig zeggen. Ik maak me zelfs, en U weet dat ik allerminst een ongelovige ben, sterk dat het door ieder laboratorium vernederd zou zijn tot onder het met jodium doorspoten leidingwater waarmee tegenwoordig iedere vrijdenker zich laaft zonder aan het doopsel, en iedere jood zonder aan Mozes en de steenrots te denken. Er zaten vast coccen en pantoffeldiertjes en komma's en microscopische krulstaarten in, en de emmer had natuurlijk ook wat van dat mooie slijmgroen meegeschraapt dat tegen de putwand groeit en waaraan de aquarium-liefhebbers zo'n hekel hebben.
Heb ik er erg wantrouwend naar gekeken? Ik had vroeger al eens Lourdes-water gedronken uit een flesje dat een tante zelf had gevuld en meegebracht en dat in vrome herinnering en onverwoestbaar geloof een jaar in de keuken kast had gestaan. Dat smaakte, eerlijk is eerlijk,
| |
| |
slecht, en het rook ook naar de kurk die muf was. Buiten dat voorval was er nog eens iets gebeurd. Mijn zuster had mijn vader, mijn broer en mij eens voor het Zondags-eten een glaasje jonge klare in willen schenken, en bij vergissing de even heldere en even volle wijwaterfles gegrepen. En al geloven mijn vader en ik nu nog in de kracht van het wijwater, en zijn we nijdig op de koster als hij zo royaal uit het vat geschept heeft dat, wanneer wij aan de beurt zijn, er nog maar een halve liter op kan overschieten, smaken deed dat toch ook niet. Zelfs mijn vader, die nu al oud is en uit angst voor het naderend oordeel niet durft te bekennen dat het brak in de mond was en dat hij zijn verhemelte met een extra glas vuurwater heeft gespoeld, rende naar de keuken om het wijwater uit zijn mond kwijt te raken.
Mocht ik dan niet een klein beetje wantrouwend zijn? Maar Piet de Peter, die zó vast gelooft, dat een dolle stier en een kerkvervolger en een dageraadsdwaas en de bekende berg er door uit hun voegen worden gelicht, lachte me uit.
Toen heb ik water gedronken uit Uw put. Om de buikpijn kwijt te raken, en weer in het bezit van een normaal corpus te zijn dat mijn ziel in staat zou stellen blij te zijn om de processie en blij te zijn om het zeebad dat onze moegewandelde voeten was beloofd.
Enfin, natuurlijk ging het over. Het is te dwaas om daar verder over te praten. Ik heb 's middags een slof vol aardbeien leeg gegeten, en
| |
| |
's avonds thuis de ere-schotel geïncasseerd die men in dit tijdperk van bedevaarten per Pull-man-car, de vrome wandelaar wel waard acht. Maar... toen ik 't water uit het akertje dronk, (het maakte, laat ik dat er meteen bijzeggen, geen vlekken op mijn pak, hoeveel er ook langs mijn kin en adamsappel stroomde) heb ik U beloofd een biografie te schrijven met U als hoofdpersoon. Ik deed het om U toch vooral te bewegen mij ineens en zonder veel tijdverlies beter te maken. U heeft dat gehoord. En later heb ik in het blaadje van de Heilige Familie een verschrikkelijk verhaal gelezen over de tormenten die iemand te wachten staan, die maar denkt links en rechts de heiligen wat te kunnen beloven, zonder ernstig die beloften in te lossen.
Het is best mogelijk dat het samenhing met het feit dat in dat nummer de advertenties, waarin verkregen gunsten werden gememoreerd, niet zo talrijk waren als in de nummers die er aan vooraf gingen, maar wáár was het in ieder geval, en ik heb het me zwaar aangetrokken.
Nu sta ik er voor. En al de dikke boeken die ik gebruikt heb om na te zien wat er allemaal met Uw mede-heiligen is gebeurd, op welke manier de boeven en schurken, rustig op hun troon gezeten of draaiend aan hun afzichtelijke knevels, hen hebben doodgemarteld met minder fatsoen dan een braaf mens zijn kerstmiskonijn ophangt in de bijkeuken, en wat voor wonderen, waarvoor onze grootste kranten geen vette en grote letters genoeg zouden hebben om
| |
| |
ze op de voorpagina voldoende onder de aandacht van hun lezers te brengen, die heiligen wel hebben verricht, al die boeken, herhaal ik nog eens, want de zin is al veel te lang geworden, vertellen zegge en schrijve niets over Uw leven en over Uw daden.
Of ze die niet de moeite waard vinden?
Dat mogen U en ik niet denken. Ze weten het gewoon niet, en als zij het niet weten.... waar kom ik er dan aan, die in de literaire steppe nu eenmaal veel beter thuis ben dan op het terrein waarop de Grote Jager zijn beste wild geschoten heeft!
Ja, ik heb hier een boek van een rustend pastoor. Maar ik kan heus niet zeggen dat hij iets minder rustend is geworden, toen hij aan Uw verjaardag, aan de vijf en twintigste Juni toe was. Hij heeft het Utrechtse brevier er op nageslagen, en als hij daar Uw verjaardag (voor de Hemel) uit heeft overgeschreven vertelt hij verder over Uw akker en Uw put. Maar daarvan heb ik al verteld, en daarmee kom ik dus geen steek verder aan het parament dat ik U nu eenmaal beloofd heb te borduren.
En de kleine Bollandisten? Ik had graag van ze gezegd dat ze tenminste groot waren geweest in iets waarin toch minstens de Bollandisten groot zouden kunnen zijn, namelijk in het wel weten van dingen die ik niet weet en graag zou willen weten. Maar als die alle blaadjes hebben omgeslagen, komt er op 25 Juni óók niets anders dan 'n enkele regel over Uw hele leven. Die weten nu eenmaal altijd alles te vertellen
| |
| |
wanneer een Heilige toevallig in Frankrijk geboren is, of een uitstapje naar Frankrijk heeft gemaakt, of zelfs wanneer alleen maar zijn gebeente bij een van de vele strooptochten in 't Vlaamse land is meegesleept naar 'n Franse Kathedraal.
Maar zo'n zeekanter als U waart, zo'n poteling die geen beroerder publiek had kunnen treffen dan die hardkoppige Friezen en Kennemers, zo'n stevige in mekaarslaander van het bijgeloof en de verkeerde zeden, daar weten zij óók al niets van.
En daarom, H. Adelbert, U moogt me niet kwalijk nemen als ten slotte na dit hele begin geen heiligenleven komt. U moogt niet veronderstellen dat ik die belofte maar lichtvaardig heb gedaan, en nu het op inlossen aan komt, denk, me er met een Jantje van Leiden af te maken.
Ik kan niet doen wat Dirk I, die plaag van alle jongens die het Hollandse huis uit het hoofd moeten leren en na deze eerste Dirk de tel kwijt raken, deed: ik kan geen Benedictinessenklooster laten bouwen ter Uwer eer. Ik geloof trouwens dat alle Benedictinessen al in 'n klooster zijn ondergebracht, en de laatste keer dat ik er een bezocht heb schrok de zuster portierster van mijn das en van mijn broek die toch twee forse knielknieën heeft. Ik heb trouwens geen geld ook. Maar ik kan wel dit stukje laten drukken, in de hoop dat de lezer even wil denken aan U en aan Uw graf in Egmond. Want al hebben de Geuzen, die ellendige schenners en rovers
| |
| |
die nu eenmaal beter met een stormram en 'n strop om konden springen dan met een rozenkrans en een ganze-pen, de kerk verwoest waarin de Egmondenaars Uw gebeente hadden begraven, Gij zijt er nog.
Gij zijt er helemaal en volledig. Ik heb U zo nabij gevoeld, ik heb zo Uw gedachtenis zien geschreven staan in de trillende lucht over de duinen, ik heb zo goed het spoor van Uw schip gezien dat vanuit Engeland naar onze kust voer, (tegenwind, beweert 'n kroniekschrijver die de wind denkt te bedillen en Gods bedoelingen er bij) dat ik maar even de ogen hoef te sluiten om weer bij U in Uw land te zijn.
Maak, Sint Adelbert, dat er daarboven weer christenen gaan leven als in Uw tijd. Maak de aardbeien groot, maar, nog beter, zorg dat de mensen daar weer varen leren. De grote vaart die het land roem en eer brengt, en de mensen voldaanheid geeft over hun daden.
Want wie een goed schipper is, heeft zoveel geleerd van stroom en tegenstroom, van wind en tegenwind, die weet zo goed te navigeren ook wanneer het zicht slecht is en het water wild, dat hij met een beetje voorspraak van U er wel in slaagt om veilig in Gods haven voor anker te gaan.
Komt Gij ons dan tegemoet, en zult Gij me dan eindelijk eens vertellen hoe alles precies gegaan is, en waarom niemand er aan heeft gedacht het tijdig op te schrijven?
|
|