lige werd in hem wakker.
Hij ging naast Benedictus zitten, zijn doorvoede lijf tegen de schamele, vuile hoop menselijke ellende aan, en zei zachtjes, vlak bij het gezicht van de Heilige, dat geen ander het behoefde te verstaan: ‘Benedictus, vriend, doe mij de eer aan en kom in mijn huis’. Toen hief Labre langzaam het hoofd op, en zei alleen maar: ‘Ja mijnheer’.
Maar toen hij wilde opstaan, begaven hem de krachten en met Petrus-Paulus, zijn zoon, moest Zaccarelli de heilige steunen tot aan de deur van het gelukkig huis. Daar nam de grote jongen Benedictus in zijn armen, en droeg hem de treden op. Toen Benedictus op een schoon en zindelijk bed was gelegd zag hij verwonderd rond zich. Dan verliet hem snel en moeilijk het leven.
Een leven van honger, stuk-gelopen voeten, doorweekte kleren en geen plaats om ze te drogen, blaffende en bijtende hofsteehonden, vlooien die zich in naam van de duivel vermenigvuldigden tot een mantel van jeuk, huidluis, wanbegrip van haastige biechtvaders, wantrouwen van gendarmen, onbeschaamdheid van zat-gevreten dorpspotentaten, en altijd door de verachtende, misprijzende blikken van de fatsoenlijke mensen in de rug.
Toen pastoor Playoult, van het dorpje Amette, waar Benedictus Labre geboren is, werd opgedragen de dorpsbewoners en de geestelijkheid van die streken te ondervragen naar de jeugd van Benedictus en naar zijn deugden in die