zeventien jaar oud, uithuwelijken aan de graaf van Boulogne, is zij bezield met de vaste wil óók als echtgenoot, huisvrouw en moeder God te dienen zoals zij gedaan zou hebben, wanneer haar leven achter de muren van 'n klooster zou zijn besloten.
Haar oudste zoon volgt zijn vader op in het graafschap, de tweede zal als Godfried van Bouillon zijn naam voor altijd tegen de rosse hemel van de eeuw der kruistochten schrijven, de derde wordt, na zijn broer, heerser over Jerusalem.
Verschillende dochters huwen met voorname mannen van hun tijd. Zij allen zijn door Ida zelf gevoed, verzorgd en opgevoed. Het is een tijd waarin kinderen vroeg groot zijn, en de een na de ander neemt een stuk van haar hart mee, en laat als pand slechts trouwe bezorgdheid achter. Ida vult de zalen en de gangen van haar slot met armen en met zieken. De weduwen en de wezen tot ver in het land kennen de troostende klank van haar stem en de wijde plooien van de mantel, waaronder zij haar gave verbergt.
De handen die des morgens het brood gebroken hebben onder de poort en die zacht en behulpzaam over verwonde voeten zijn gegaan, hanteren des middags de weefsels en de borduurnaald. Al haar geduld, haar zorgen en haar liefde worden kleur en bloem en rankend ornament op de gewaden die zij de priesters en hun kerken schenkt.
Zij geeft met milde hand uit haar bezit, wan-