hoorde zij de ‘hond des Heren’ blaffen in haar schoot, en haar oom, de aartsbisschop van de stad, voorzegde dat het kind een groot prediker zou zijn.
Vincentius was met een zeldzaam verstand en een ongekend begripsvermogen begiftigd. Op zijn twaalfde jaar las hij wijsgerige schrijvers, op zijn veertiende jaar ving hij zijn godgeleerde studiën aan. In luttele jaren evenaarde hij zijn leermeesters. Maar meer nog dan naar de stille studeercel ging zijn verlangen uit naar de preekstoel, en wanneer hij maar de gelegenheid daartoe zag, sprak hij hartstochtelijk zijn boodschap uit.
Het huis van zijn ouders liep overvol met armen die hij allen helpen wilde en toen zijn vader hem het derde deel schonk van wat hij eenmaal erven zou, duurde het slechts drie dagen eer alles door zijn milde handen was gegleden.
Eenmaal ingetreden in de orde van de Heilige Dominicus, zonden zijn oversten hem weldra naar Barcelona waar de geleerden van zijn land en tijd de universiteit tot een baken maakten.
Acht en twintig jaar oud ontving hij de doctorshoed, en zijn geboortestad haalde hem met trots en feestelijke voldoening in.
In de dagen na het feest ving hij aan te preken voor zijn stadgenoten, en vanaf dat ogenblik werd de kansel zijn huis en erf.
Gezeten onder het kruis bereidde hij zijn predikaties voor, geknield onder het kruis dankte