Zijn leven is niet te vertellen in de kleine ruimte die dit boek ons laat. Zijn wonderlijke avonturen in het Egyptische woestijngebied, een enkele dag ervan, een enkel uur van zijn honderd jaar lang leven, vraagt een boekdeel om het er in na te vertellen.
Na te vertellen.... Maar wat blijft er in een vertelling over van de angstige, verschrikkelijke werkelijkheid? Hij die de woestijnen kent, hij weet wat het betekent dat iemand daar de eenzaamheid en de vergetelheid zoekt.
Alleen met de oneindige, brandende vlakte, opgesloten in een bal van zand en lucht en trillende hitte, zonder een horizon vol beloften, zonder een kust vol dromen. En zelfs geen kruiden en geen klein gedierte tot troost en tot gezelschap.
Want Antonius drong steeds dieper en dieper in dat land van de lichamenlijke en geestelijke dorst. De mensen volgden en telkens als hij moest zeggen: ‘de wereld wil mij achterna’, bracht hij weer honderden kilometers tussen zichzelve en de paden van de mensen.
En toch, (hoe moet hij als een magneet de goeden van zijn tijd hebben getrokken, een springbron van steun en troost in de barre wereld!) men kwam opnieuw, en men bleef met hem in de zwarte spelonken van de Djebel, zoekend God in zichzelve, een hard leger van wegbereiders aan wie zelfs de sprinkhanen en de wilde honing niet vergund waren.
Zo ontstond het gezin van Antonius, de kring van zijn geestelijke zonen die hem Abbas,