De bries
(1929)–Albert Kuyle– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |
[pagina 55]
| |
HET paard van José rukt bladeren van de wilde roos. Het staat met de kop naar het Westen waar de zon zakt, en kneust met elke beweging het harde gras. José staat met zijn hoofd tegen de warme paardenrug. Hij voelt hoe elke beweging van de bek in de spieren doortrilt. Hij denkt: het moet nu Vrijdagavond zijn. Vijf dagen rijden, vijf nachten slapen. Vijf dagen: prairie, armoebosch, hard-klinkende rotsgrond en zwerfsteenen. Vijf avonden: stilte, avondrood en maanbogen. Vijf nachten: sterrenregen, beestengehuil en een stroomend melkwegvuur. Hij zal morgen onder de hooge middag-zon in de vlakten van Malita zijn, waar zij woont. De Ster-zeven ranch, de eenigste boerderij in de vlakte met een jong meisje onder de balken. Maria moet hem verwachten want hij gaf in het najaar een brief mee aan de veekooper: in het voorjaar de bruiloft! De oude man zal gevloekt hebben; misschien heeft hij haar geslagen; misschien weet hij nog niets. Maar dan zal hij het merken. Ze moet | |
[pagina 56]
| |
een vrouw geworden zijn: nog méér zwart haar, en met wijde heupen. Het zal haar tijd zijn een man te volgen. Hij heeft rozen geplant voor hij vertrok; hij heeft blinkend aluminium uit de stad en nieuw golfijzer op de daken. Ze kan komen; het bed is groot genoeg. Het paard trekt met de pooten en slaapt. José rolt zich in de gestreepte deken en slaapt. Zijn jongensmond is boven een roode streep. Hij lacht in zijn slaap en kust iemand. Midden in de nacht wordt hij wakker. Het paard staat vierkant en steil tegen de nachthemel; het geweer en het zadel staan tegen een boomstam. De nacht moet half om zijn. Over tien uur is hij in de vlakte van Malita. Hij slaapt en glimlacht.
Het paard valt licht in zijn pooten: José schokt zacht op en neer. Zijn donkere hand verlengt de hoedrand: hij zoekt naar het blinkende van een dak in de verte. De vlakte golft voor de wind uit; er zijn twee boomen, mager en rechtop. José heeft brood gegeten zonder af te stappen; hij wierp het paard een korst toe, en bleef | |
[pagina 57]
| |
zitten. Het zadel broeit onder zijn broek. De vliegen zitten op de natte paardenlip. Hij maakt een korte schaduw op het gras; de teugels hangen lang neer; de zon staat tegen zijn linkerwang als een warme hand. Eindelijk staat de ranch op de horizon: een hakblok met een punt omhoog. Het paard komt niet meer in draf; José denkt sneller en meer naar het einde toe. Zij zal binnen zijn: in de keuken of aan de tafel. Hij zal afstappen en de oude man zal hem door de poort zien komen. Zij zullen schrikken en naar buiten loopen en voor hem staan. Als hij de oude man goedendag gezegd heeft zal hij haar kussen. Hij zal haar lippen kussen en haar oogen. Hij zal zijn arm om haar schouders slaan... Hij klakt met de tong: het paard draaft even aan. ‘De vrouw wacht.’ We draven als het zomer wordt,
als het zomer wordt,
naar de jonge wei en de koeien,
als het Zomer wordt!
| |
[pagina 58]
| |
Hij trekt de punt van zijn roode das wat uit. Hij rolt zijn hoedrand wat in en slaat de blaren uit de schapenfranje van zijn broek. Hij veegt in lange streken het een-week-dikke stof van zijn hooge laarzen; hij slikt een paar keer en maakt zijn lippen nat.
Maria staat voor het raam. Zij ziet door de wasem van de soeppot de horizontlijn en de eene wolk die overdrijft. Ze heeft sinds het najaar gedacht aan José en het huwelijk; aan het huwelijk en het kindje; aan het kindje en de kleeren. Ze heeft van de Roodkop linnen gekocht en neteldoek, en patronen geknipt uit The Ladys Home J. van 1913. Ze heeft honderd malen een draad in de naald gestoken en iedere keer dacht zij dat vader vragen zou: waarvoor die kleeren? Hij heeft uren bij haar gezeten zonder iets te zeggen. Hij droomt van de long-drive en het free-grass in den verleden tijd. Hij heeft twintig jaar zwijgen geleerd vóór zijn vrouw hem dit jonge bloed schonk, er liggen twintig jaar tusschen | |
[pagina 59]
| |
zijn kind en hem. Twintig jaar vechten tegen de home-steaders die hun persoonlijkheid en de colt-revolver verruilden voor een rol prikkeldraad. Twintig jaar lezen in het Woord Gods, dat eere toebedeelt aan de gebieders en volgzaamheid vraagt van de kinderen. Zij mag niet trouwen. Zij moet naast hem zijn tot hij sterft. Het kan nog lang duren, maar zij moet wachten. Als hij dood is wordt de ranch verkocht en kan zij weggaan. Er zal geld genoeg zijn om terug te keeren naar de steden met de trams. Hij weet hoe mooi ze is: eens stond haar deur op een kier, toen zij zich wiesch in de groote teil. Het vorig voorjaar heeft José hem om haar gevraagd. Hij heeft geweigerd en gezegd dat zij wachten moest. Maria kijkt door de wasem. De honden slaan aan. Zij hoort de piepscharnieren aan de keerboom voor het erf. Zij ziet José; en zij roert door. Hij is bruiner dan het vorig jaar; hij is mooier. Een jonge held met een breede borst. Nu komt de bruiloft. | |
[pagina 60]
| |
Als zij binnenkomt staat José in de andere deur van de kamer. Hij kijkt naar de oude man. Maria kijkt naar vader en naar José. José gaat schrijlings op een stoel zitten en kijkt haar lachend aan. ‘Het is voorjaar,’ zegt hij. ‘Ja,’ zegt Maria. ‘Ik heb je verwacht.’ De oude man schuift zijn bord achteruit. Hij kijkt niemand aan en gaat langs José de kamer uit. Hij fluit Billy. Als zijn paard gezadeld is, rijdt hij weg. José staat voor het raam. Hij heeft zijn arm om haar schouders en voelt hoe zij warm is en jong. De vier oogen rijden achter de oude man aan. Maria voelt zich vreemd in het lijf. Als op een schommel. De oude man rijdt rechtuit langs het koeienpad. Nu draaft hij; en hij ziet niet om. Hij wordt een verre ruiter; een stip; zij zien hem niet meer tusschen de andere puntjes op de horizon. ‘Hij wil ons bang maken,’ zegt José. Dat is het laatste woord over de oude man. Hij ziet nu goed dat Maria hem heeft ver- | |
[pagina 61]
| |
wacht: haar haren hangen in een zware wrong op een nieuw geruit kleedje. Zij draagt zijden kousen en grijze schoentjes. Ze zit op José's knie, en hij kust haar. Zijn mond ruikt even naar Engelsche tabak, en hij heeft een lidteeken naast zijn linker wenkbrauw. José draagt haar onverhoeds naar haar kamer. Zij zit als een schoolmeisje aan zijn borst. Billy rijgt haar een paar hooge rijlaarzen aan. Hij vraagt niets. ‘Vader zal tegen den avond wel terug komen,’ zegt ze hem. Zij stapt in José's bruine hand en dan op de schimmel. José springt in het zadel en buigt zich naar haar. Dan stapt hij toch weer af, en schrijft: ‘we gaan trouwen, wees niet koppig, geef een brief mee aan de veekooper. We wonen op de Cody 8 ranch’. Als hij weer zit klakt hij met de tong. Hij rijdt een half paard voor. Hij ziet niet om. Hij hoort Maria soms slikken achter zich. Hij hoort de beugelriem schuren tegen haar laarzen. Zij worden verre ruiters; zij worden stippen; dan | |
[pagina 62]
| |
kan Billy ze niet meer onderscheiden van de andere stippen op de horizont. ‘Zie je nu wel?’ vraagt José naar achter. ‘Ik wist het wel, lieveling,’ zegt Maria. De paarden draven. |
|