De bries
(1929)–Albert Kuyle– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
[pagina 43]
| |
DIEN morgen was de wereld ruim en groot. De velden lagen weggeschoven, afgetuimeld naar een donkere laag van wouden in de verte, waarboven een lage horizon blauw trilde. De zon stond onwaarschijnlijk hoog, rond en wit achter de cirkels van boomgroen. Het kind was uit het huis gegaan, met vlugge stappen door de vochtige, vroege tuin, tot aan de zware deur, die gewillig openkierde voor het witte gezichtje. Toen begon zij deze ééne dag in de wereld, waarin haar ziel zong in het lichaam, waarin geest en leven samenvloeiden in de glorie van het zijn in God en de natuur. Er waren nog ronde druppels van het spatwater in heur haar, en haar handjes gloeiden van de ruige wrijfmuziek van de handdoek.
Maria, daar gaat je kleine meisje. Het is héél ver beneden je op de wereld. Jij kan er alleen maar bovenop kijken. Je ziet hoe tenger ze is, een klein en weerloos leven tusschen de groote huizen, onder de groote boomen, waarvan jij | |
[pagina 44]
| |
alleen de bruisende bovenkant ziet. Maar je weet immers, net als ik, dat ze dadelijk weer te zien is. Leg dan gerust je handen even in je sterrenschoot, en rust van te zien. Ze komt toch naar je toe. Ze komt met je praten. Daarom loopt ze zoo recht uit.
Het kleine meisje is zoo bang dat ze haar gedachten verliest langs de weg. Ze kijkt wel even naar de vlierboom, omdat die nog witter is dan gisteren, maar ze durft de poes niet roepen die op het muurtje zit. Haar lippen zijn op elkaar, en ze gaan niet open voor ze Maria goedenmorgen zeggen zal. De straatjes zijn nog onbegaan. Heel de nacht leeg geweest, donker en warm, en alleen de rozen bewogen op de muurtjes en tegen het postkantoor. Het kind moet drie keer een hoek omslaan, en dan kan ze, rechtuit, in één keer door, de kerk in. Maar van zulke kleine stappen gaan er zooveel in een meter. Ze loopt langzaam omdat de dag haar overal tegen houdt. | |
[pagina 45]
| |
Maria is vannacht buiten de kerk geweest. Omdat de menschen héél den dag de kerk voorbij gingen. Ze luisterde en verlangde telkens dat er een de hoek om zou komen, een kindje of een krom oud vrouwtje dat water had gepompt. Elke langzame stap zou op de kerk toe kunnen komen, heller worden in het portaal. En dan zou er een zijn, die ze goed kon doen. Ze was zoo vol met goedheid, dat het haast niet meer te dragen was. Haar Zoon was op reis. Op reis met de oude pastoor naar de kerkjes in de buurt, om allen te kunnen zien en te helpen. En nu ze alleen was, verlangde ze nog onstuimiger dan anders naar de kinderen en de menschen. Ze ging onder de lindeboomen, hoog en stralend in haar witte altaarmantel, die ze opbeurde voor het stof van de weg. Het was er stil, maar de geluiden waren duidelijk die je overdag niet hoort. Het roeren van de eksters in hun slaap, een hond die zijn ketting achter zich sleept, en de wormige appels die dof in het gras vallen. Er is nergens licht! Zelfs de winkel is donker, en | |
[pagina 46]
| |
overal zijn de deuren dicht. Ze ziet twee sandalen voor een deur liggen, alsof er een pelgrim overnacht. In dit huis wonen twee zwarte jongens, die kaarsen kwamen brengen toen hun vader door de bliksem getroffen was; achter bij de pomp de jonge vrouw die een keer met haar kindje in de voorste bank zat. Maria wandelt tusschen de huizen als een wit licht. Haar handen streelen de rozen en zij buigt de witte kelk van een hooge lelie voor haar gezicht: de geur van de annunciatie, die zij zich herinnert, als was zij een uur geleden nog in Nazareth. Zij wandelt onder de vochtige vruchtboomen en langs het zingende koren. Een diep pad tusschen twee korenmuren dat meekronkelt met het toeval van de ploegsnee. Zij wandelt langzaam naar haar kleine meisje, voorzichtig de groene poort door en langs de put. Als zij voor het raam staat valt het maanlicht over haar hoofd naar binnen. Het kleine meisje ligt met haar gezicht naar de muur. Heur zachte haren liggen over het laken, en een hand ligt over het dek, open, met de palm | |
[pagina 47]
| |
plat, als van een bedelkind. Maria hoort het kind droomen onder het laken. Het droomt van het kleine zusje dat alle woorden verkeerd zegt, en van de bok die tusschen de aardbeien heeft geloopen. En hoe mammie de jurk zal maken met het biesje van engelenblauw. Maria staat tegen de muur als een witte roos. Zij wrijft het glas met haar doek schoon en kijkt nog eenmaal, met het heilige voorhoofd tegen de ruit. Dan gaat zij weer, zonder geluid, zonder gebaar, over het erf naar de weg. De poes heeft jongen en schuift haar kop tegen de zoom van haar witte kleed.
Het kind ziet de zon geler worden boven het verre koren. Er zijn snoeren van leeuweriken van het gras tot de hemel. En achter het kasteel wordt de zeis geslepen. Het denkt even aan de bloemen, die vanmorgen gemaaid worden met het gras, maar niet lang. Het denkt aan wat het vragen moet in de kerk. De poort van de kerk is wit. Een blinkende wijde opening in de grijze muur. Het is koel in het | |
[pagina 48]
| |
kerkje en het wijwater rimpelt even als het handje twee druppels neemt. Een blijft er op het voorhoofd hangen, boven de oogen, en een valt er op de grond. Het licht is hoog en zuiver; maar voorbij het altaar schemert de dag pas over het eikenhout. Maria wacht lachend, maar ook dàt ziet het meisje niet. Ze is nu héél alleen. Zonder het licht en zonder de morgen; ze zit gebogen over het kleine meer van gedachten en verlangt dat Jezus komt. Ze zegt niets en denkt maar onbestemd aan straks, als ze binnen in het leven zal zijn, in het groote Hart van Jezus, en hooren zal hoe de wereld groeit.
God is gekomen met de pastoor, langs het koren, van het groote dorp aan de boschrand. De halmen buigen en de leeuweriken fonteinen naar de hoogste wolk. Hij weet hoe Zijn moeder wacht, en het kind. Het kind dat zij samen beminnen, omdat het zoo arm van de hemel verdwaald is naar de aarde. | |
[pagina 49]
| |
Nu buigt het kind en de pastoor en de misdienaars. Ze zijn alle drie arm. Het kind omdat God nog niet gekomen is. De pastoor omdat hij zich onwaardig weet, en omdat hij niet weet hoe nog dichter in God te gaan. De misdienaar omdat zijn konijnen dood zijn, en zijn vader ver in België werkt. God komt onzichtbaar, maar de drie voelen, dat hij gekomen is. En vlugger dan straks gaan de mond en de handen en het hart van de pastoor, omdat hij verlangt met Jezus te gaan in het kind. Nu is het kind teruggekeerd in het land van voor de geboorte, het speelt aan de stroomen van de Eeuwige Liefde. Het denkt niet, en het vraagt ook niets meer aan Jezus. Het heeft zich gegeven aan het Vuur, als een kleine vlam die opgaat in een grootere. Het is nameloos gelukkig en vervuld van een vreugde die voor niets anders plaats kan laten. Jezus voert het aan de hand door het witte koninkrijk der Genade.. Het speelt met het Lam. | |
[pagina 50]
| |
Dan begint er iets te zingen in het kleine meisje, iets heel hoogs, dat zij zelf niet verstaat. Zij wordt nog ootmoediger, nog kleiner; en zij verlangt alleen nog dat Jezus haar op zal nemen uit de bank, uit het leven. God ziet nu de wereld door twee kinderoogen. Het kind is in hem verloren. God zorgt voor het kleine zusje, en voor de aardbeien. Hij zorgt voor mammie en voor de jurk. Hij heeft alle vogels aan het zingen gemaakt, en het kind slaapt aan zijn borst. Het slaapt en droomt. Een droom waarin de waarheid zingend omgaat.
De bijen zoemen in de linden als het kind weer buiten staat. Het is een blije muziek, vol en groot, die hoog boven de grond hangt als een dichte nevel. De lindebloesem hangt als een gele franje van de takken en de geur dringt diep in het kind, door de huid en langs de vochtige lippen in de zuivere mondholte: een zoete honingsmaak. Er hangt geel hooi langs de lindenstammen, | |
[pagina 51]
| |
hooi van de weidevelden buiten het dorp, dat van de wagen gegleden is. Het meisje neemt een spiertje in de mond, dat de fijne bloemaar trilt voor haar gezicht. Er is een wreede muffe smaak aan, van iets dat gestorven is. Ze loopt voor de zon uit en haar schaduw staat fijn en kantig over de blauwe steenen. Over de muurtjes hangen de druiven met kleine groene trosjes en de rozen, bundels roode en witte bloei. Réné staat bij de poort met de volle emmers in zijn handen. Hij besproeit de lelies en de violieren en de Godspenning, die al witte zilverlingen draagt. Als het meisje goedenmorgen zegt, plukt hij een dikke violierentros, en buigt zich met de bloem over het muurtje. Het meisje staat op de teenen en bedankt heel even. Zij ruikt aan de bloem en gaat zingend verder: het liedje van de prinses die niet dansen mocht; tot ze in de poort gaat. Zij drinkt een mondje vol water aan de pomp. Zij houdt de oogen dicht en laat het koel rondgaan langs het verhemelte en over de tong, en overal | |
[pagina 52]
| |
waar God gerust heeft; zij vraagt nog eenmaal heel den dag goed te mogen zijn; dan slikt zij het water in en neemt afscheid van Christus. Zij gaat uit het licht van haar ziel naar buiten, als uit de kamer naar de donkere gang. Zij kust vader, moeder en het zusje. Zij kijkt een prentje achter op de krant die vader leest. |
|