De bries
(1929)–Albert Kuyle– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
[pagina 33]
| |
HET was de tweede maal dat Winny de groote verandering hoorde in de wind. Nu de laatste drie jongen lang uit het nest waren geloopen, en haar baas weer het rozenhuis verliet voor zijn kapiteinsplaats op de groote vaart, hadden de zusjes van de baas hem erg verwend. Winny mocht voor de haard liggen als 's avonds het kleinste meisje cel speelde, en het oudste brieven schreef aan verre menschen. Ze kreeg mosterd over haar eten, iets waar ze dol op was; de baas gaf dat nooit. De huisknecht had de kennel tusschen de Seringenboomen moeten zetten. Er hing over de tuin een stille verwachting. De fontein spoot traag een prélude; de seringenboomen werden gelig-paars. Vrijdagavond speelde het zusje een teere Schotsche melodie, toen Winny opstond van het haardkleedje. Een doffe rochel liep golvend vanuit haar roode keelkuil tegen het behang met strepen. Natuurlijk brak het meisje af, en samen susten ze de hond. Onrustig krabden haar nagels aan de vlokkige | |
[pagina 34]
| |
Smyrna-wol, en ze duwde met haar zachte poot-kussens de stilte van zich af. Ze kwijlde; een glanzend dunne zilverdraad uit haar rechterbekspleet. Het zusje aaide de trillende rug met veel volharding; maar iedere keer als de kleine handjes over het zijïge rughaar gleden, jankte de hond klagelijk. ‘Hij staart naar het licht’, zei het meisje. ‘'t Is juist of zij ergens op wacht, of ergens aan denkt’, zei de schrijfster. Winny draaide steeds om zijn eigen staart, en telkens kwamen de jankhalen naar boven. Zij sloeg, (het meisje was weer begonnen) twee lange melodiekrassen door Mozart, en rilde, van haar rose neus naar beneden. He huisknecht moest haar wegbrengen. ‘'t Zit in het weer, juffrouw’, zei hij als een kenner. ‘Elk voorjaar doen ze zoo raar.’ En toen hij, zijn vinger tusschen de gladde halsband en de bloedwarme hondennek, het tuinpad afliep, praatte hij zacht tegen Winny. ‘Weet je er een, kameraad? De lucht wordt blauw, hè? Ja jongen, binnen begrijpen ze dat | |
[pagina 35]
| |
zoo niet. 't Zijn meisjes, wat? Maar ik zal je toch een stevig kettinkje aandoen. De baas wil niet dat je bemind wordt door al dat schorem. Troost je maar. Alles gaat over, jô.’
Dien avond bracht de wind nog scherper en meer de verandering. De maan stond als een kwikdamplamp over de plassen, beneden, en achter de schuwe visschershuisjes. Winny drukte haar buik op de ketting tot haar haren waren vastgewoeld in de schakels. Over haar oogen liep het maanlicht blinkend, en de halsband schaafde een breede ring op de huid.
Onder de fonteinbak stond het mannetje, in de zware schaduwschijf van de ronde steen, met zijn ooren scherp tegen het witte basalt. Sterker dan de lucht van de netten was de laatste dagen die verwaaiïng van het wijfje in de visschershut geweest. Als hij de wagen uit de stad had teruggetrokken rende hij door de vlier, om de vischlucht uit zijn neus te schuren. En naar het weilandje onder de hoogte. Daar | |
[pagina 36]
| |
was de geur, die van de heuvels kwam. Toen vanavond het tuig van zijn borst werd genomen, kruiste hij langzaam de heuveltop op. Hij struinde, op de lucht af, door hovenierslandjes en hakhout, tot hij voor de muur stond. Elke windstoot beurde de geur daarover. Nu stond hij onder de fontein. Het vreemde liep in kringen rond hem. Hij was er van omgeven, en zijn lippen trilden tegen zijn jonge witte tanden. Vanuit zijn borst en buikhaar waaide de boodschap naar de seringenboomen. Winny stond even stil. Er was een dikke gemengde lucht: bijna open bloemen, een vreemd nest en versch water. Het mannetje stond omhoog, met zijn voorpooten op de fonteinrand, helder uit het water geknipt, en jankte het verlangen uit. De volgende morgen vond de huisknecht Winny slapend, met de ketting in strakke windingen om zich heen, en het heele nest uiteen getrokken met woeste nagels. | |
[pagina 37]
| |
's Middags mediteerde de huisknecht in de garage. Hij was nu vijf maanden in betrekking, en het eerste meisje dat hij beminde was de jongste dochter van Mijnheer. Deze vertrouwde hem volkomen en hij had kans gezien vijf maanden lang in niets zijn liefde te openbaren. Hij had er een zeker pijnlijk genoegen in, om over haar schoentjes niet langer te poetsen dan over de andere, geen seconde eerder bij haar te zijn als zij schelde, dan op de andere kamers. Overigens werd hij elke dag stiller en meer overtuigd van 's levens idioterie. Vader had hem geschreven dat God de standen gewild had, en dat het niet goed was dat een volksjongen als hij de oogen opsloeg in begeerte naar een van de rijken. Hij verfrommelde de brief, gooide de kanarie met een prop papier en spuwde in de aschla. Dezelfde woede die hij als krullenjongen had om de nette jongens van de H.B.S. kroop naar zijn hersens. Hij zou misschien een interessante en mooie buitensporigheid gepleegd hebben, als niet zijn wil | |
[pagina 38]
| |
teveel getraind was in dienstbaarheid; hij staakte zijn gebaren, en ging zien wie schelde. Het meisje las een verhandeling over atonale muziek, de huisknecht maakte in de garage haar auto'tje schoon, en Winny raasde als een bezetene in haar kennel. Haar bloed barstte uit de aderen. De heele morgen was de geur weggebleven, en het jaar dreef haar steeds sterker naar de paring. Dien middag heeft de huisknecht zich verraden. Hij had één minuut zijn oogen te weinig onder contrôle, en was zéér eerlijk. Het meisje echter was intelligent. ‘Hou je van me?’ ‘Ja, juffrouw!’ zei de huisknecht. Dat hij toen ‘juffrouw’ zei, maakte alles duidelijk, dacht het meisje. Hij is meer knecht dan minnaar. Ze lachte. ‘Dan heb ik tòch goed gedacht. Is de auto schoon? Vergeet dan niet de baan te sproeien; er wordt vanavond getennist.’ En het meisje was dien avond heel moedig; ze deed gouden kousenbanden aan, met een chrysant erop, en huilde alleen binnen. Haar | |
[pagina 39]
| |
tanden beten aan haar witte vingertoppen.
Het mannetje at niet, en rende, zoo onder het tuig uit, de heuvel op. Winny stond in de schemerhoek van de kennel. Strak tegen het gaas, met de lange pooten recht onder het slanke lijf. Haar oude stamboom noemde hazewinden van een Iersche abdij en Sloughi's van het Russische hof. Een tik met de vlakke hand op de neus, kon haar uit het leven werpen; een dag natte pooten zou haar tering en dood bezorgen. Maar nu het bloed riep uit deze schooiershond, uit dit vuile beest van de visschershut, dat de schubben van baars en snoek tusschen zijn haren had, en een scherpe lucht van gerookte visch in zijn huid, nu viel afkomst en omgeving weg. Dezen avond zou zij de baas verlaten, de meisjes, en het goede leven van de seringenboschjes.
De huisknecht droeg de rackets en liep achter het meisje. Door de welving der berceaux viel de maan over haar witte tennisblouse en langs | |
[pagina 40]
| |
haar mooie beenen. (De huisknecht beminde haar; het was het éérste meisje dat hij beminde, en hij was héél jong). Op de hoek van het terras gleden de rackets in het gras, en trok de huisknecht het meisje in zijn armen. Hij zoende haar op het hooge, witte voorhoofd, en op haar weeke, roode vrouwenmond. Toen hij losliet hield ze zich staande aan de regenbuis. ‘Proleet’, schold ze. ‘Bah, een huisknecht!’ Ze stampte huilend met haar witte voetje op de grond. ‘Vanavond nog ga je weg.’ Toen sloeg er een lange roep naar de lucht. De visschershond stond op de fontein en riep het wijfje. Hij huilde, slechts een keer, lang en aangehouden. Het grint roetste knetterend achter de seringenboomen. Winny stoof in groote sprongen naar de visschershond en schouder aan schouder raasden ze de heuvel af. De zijïge staart van de rijkelui's hond wapperde als franje. |
|