Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekendXXXV Adel en burgerij te St. TruyenBrederode was juist op tijd te Antwerpen afgelost en kon zich dus nu aan de conferentie van het Verbond te St. Truyen wijden. De onenigheid van de adel trad hier reeds duidelijker aan de dag. Het aantal bezoekers bleef verre ten achter bij het aantal edelen, dat begin April Brussel was komen binnenrijden; men telde er slechts 200 en volgens een andere bron maar 150. [C.C. Gr. II 653]. Een groep Luxemburgse edellieden was zeer demonstratief afwezig gebleven, zij maakte zich bij voorbaat van het Verbond los, wanneer dit met enigerlei besluiten de | |
[pagina 293]
| |
bodem van het request van 5 April, dus de bodem der legaliteit zou verlaten [Groen, Archives II 153]. Anderen gaven stilzwijgend door hun afwezigheid uiting aan hun misnoegen over de loop, die de dingen hadden genomen. En zelfs onder hen, die wel waren verschenen, heerste geen eenheid. Er werd levendig tegen geprotesteerd, dat de leiding zich naar radicaal vaarwater had laten afdrijven en op het kritieke ogenblik moest graaf Lodewijk van Nassau de oppositie vragen of zij zich nog wel de verplichting herinnerde, die zij door de eed op het Compromis had aangegaan [C.C. Gr. II 655]. Banden, waaraan men echter aldus moet worden herinnerd, beginnen reeds te scheuren. Tot aan de top werkte die scheuring door. Een van de weinige leden van de hoge adel, die tot het Verbond behoorden, graaf Karel van Mansfeld, zoon van de stadhouder van Luxemburg, keerde het Verbond thans de rug toe, een familietwist met Brederode diende als voorwendsel, 's vaders invloed echter was ongetwijfeld de werkelijke oorzaak. De jeugdige karakterheld weerde zich sindsdien even ijverig voor de tegenpartij als hij het voordien voor de zaak der Geuzen deed: in 1567 stond hij bij de belegering van het opstandige Valenciennes reeds aan het hoofd van een troepeneenheid der regering; dat was tevens het begin van nog meer heldendaden. Ook uiterlijk bezien was de conferentie niet bijster imposant. Van hen, die waren verschenen, behoorden de meesten tot de armste adel, velen moesten de reis in gehuurde voertuigen of zelfs te voet afleggen en de vier rijksten onder de aanwezige edellieden moesten gedurende de gehele conferentie open tafel houden voor deze arme drommels. Het waren daar te St. Truyen werkelijk ‘geuzen’. Dat zijn duidelijke tekenen van neergang, desniettemin achten wij een bewering van P. Payen overdreven. Deze katholieke auteur beweert, dat het te St. Truyen de meeste aanwezigen reeds benauwd om het harte was, ze zouden alleen nog maar geprobeerd hebben, hoe ze heelhuids van de zaak af konden komen en zouden graag de inquisitie de inquisitie hebben gelaten. Het is waar, dat te St. Truyen en ook tijdens de daarop volgende onderhandelingen met de regering de kwestie van een | |
[pagina 294]
| |
algemene amnestie een belangrijke rol speelde. Wij zullen het daar nog over hebben. Bovendien hadden enige maatregelen van de regering, vooral het aanwerven van troepen door haar partijganger Erik van Brunswijk, bij de leiding van het Verbond bezorgdheid gewekt [Groen, Archives II 155]; - bang voor zijn hachje had de clerus de regentes enige tienduizenden guldens voor oorlogsuitrusting voorgeschoten. Deze bleef voorlopig nog binnen zeer matige perken, de hulpeloosheid van de regering een maand later bij de beeldenstorm levert daarvoor het beste bewijs [vgl. dienaangaande het rapport van de raadspensionaris Borluut, Verslag Gent 120 vlg.]. In hoofdzaak echter wordt de opvatting van Payen door het feitelijk verloop der conferentie weerlegd. Immers, zij eindigde met de overwinning van de richting, die besloten was geweld met geweld te keren. Weliswaar werd er niet meer besloten dan dat men zich zou verweren, indien men werd aangevallen, en zulks met name, indien de koning met een leger het land zou binnentrekken om de ondertekenaars van het Compromis te tuchtigen. Het rebelse karakter der solidariteitsclausule van het Compromis trad nu duidelijk aan de dag. Natuurlijk zat ook de bedoeling voor met dit dreigement druk op de regering uit te oefenen ten einde de verlangde amnestie te krijgen. Doch het bleef niet bij woorden alleen, met de contra-bewapening werd te St. Truyen ten minste een begin gemaakt. Overigens vergden militaire maatregelen van eventueel verzet tegen een leger van de koning geld - en dat bezaten de arme ridders te St. Truyen niet. Echter, ter conferentie waren ook lieden aanwezig van wie men kon hopen de nodige middelen te verkrijgen: de Calvinistische consistories waren er met een deputatie aanwezig. Zij waren het ook, die in de kosten der conferentie met 2000 gulden bijdroegen en haar op die manier eigenlijk pas mogelijk maakten [C.C. Gr. II 667]. Het geld der rijke kooplieden was het rechte lokaas voor de arme edellieden. Maar kooplui zijn nuchtere rekenmeesters: ook in dit geval eisten zij een garantie voor het gebruik van het geld overeenkomstig hun plannen. Als het Verbond het geld der Calvinisten aanvaardde, nu dan diende het zich ook niet meer in het openbaar voor hun gezelschap te schamen. Dan moest | |
[pagina 295]
| |
het Verbond Calvijns kerk ook erkennen en haar onder zijn bescherming nemen - met inbegrip harer hagepreken. Ziedaar de voorwaarden der consistories. Het Verbond zag zich daarmede voor een dilemma geplaatst. Als het de eis der Calvinisten van de hand wees, vaarwel dan bewapening, vaarwel dan waarschijnlijk tevens de amnestie! Doch als het die eis aanvaardde, dan schond het openlijk de belofte van het Compromis, om ‘goede orde en politie te handhaven, alle onlusten des volks, voor zover het in [zijn] vermogen ligt, te onderdrukken enz.’ Dan moest het bovendien dat broeinest van oproerigheden, de hagepreken, niet alleen dulden doch zelfs uitdrukkelijk onder zijn bescherming nemen; het moest zich solidair verklaren met de radicale massabeweging en daarnaar handelen! Geen wonder, dat het een deel van de edelen bij zulk een perspectief bang om het harte werd en dat dezulken hun stem ten stelligste tegen zulke plannen verhieven. Ook de prins van Oranje behoorde tot hen, die zulk een radicalisering van het Verbond ten hevigste verafschuwden. De Calvinisten waren toentertijd in zijn oog nog volledig boosaardige onruststokers, die het land in het ongeluk stortten [Corr. De Guillame II pag. IV]. Uit Antwerpen bezwoer hij zijn broeder Lodewijk om toch in geen geval een verbond met de Calvinisten aan te gaan: Lodewijk moge er op toezien, aldus schrijft hij [Groen II 158], dat er niets gebeurt, ‘dat de Calvinisten in hun hoop zou kunnen stijven, dat men hun bij hun op de verstoring der orde gerichte predikaties steun zou willen verlenen.... Het is nodig, hun die hoop volledig te ontnemen.’ Toen het er echter naar uitzag, dat deze waarschuwing geen effect zou sorteren, wist de prins de toestemming der regering te verkrijgen voor een conferentie, die te Duffel, in de omgeving van Antwerpen tussen Egmont en hem enerzijds en de hoofden van de bond anderzijds plaats had. Hij zag wel in, dat het de leden van het Verbond om een of andere garantie te doen was en daarom bood hij hun zijn bescherming en die van Egmont aan, dus van de twee machtigsten in den lande na de regentes. De voorwaarde was, dat zij af zouden zien van een alliantie met de Calvinisten. Instinctief voelden de leiders van het | |
[pagina 296]
| |
Verbond echter, dat Egmont en Oranje, als er een koninklijk leger in de Nederlanden zou verschijnen, eerder zelf bescherming zouden behoeven - de feiten hebben dat later bewezen. In elk geval, de mannen van het verbond gingen niet op Oranje's voorstel in. Dan hadden de consistories betere troeven in de hand. Zij stelden niet alleen baar geld in het vooruitzicht, doch toonden thans ook aan de adel dezelfde ‘molijk’, waarmee deze indertijd de regentes bang placht te maken: zij dreigden met opstand van het volk en dit keer was dat geen ijdele frase, want achter die woorden stond nu een bewapende menigte van honderdduizend en meer. Ja, trots en oerdemocratisch noemden zij zich reeds de ‘gedeputeerden des volks’ [Groen II 164], hoewel zij klassebewust hun request aan de conferentie der edelen aldus waren begonnen: ‘Wij, de kooplieden en het gemene volk’ [159 l.c.]. Doch lokmiddel paarde zich aan dreigement. Honderdduizend gulden, de helft daarvan onmiddellijk uit te betalen, stelden de consistories voor het aanwerven van troepen in het uitzicht, wanneer het Verbond zich achter de vrije uitoefening der religie zou plaatsen [C.C. Gr. 653]. Daar moesten de arme ridders wel voor bezwijken. ‘Het water kwam hun in de mond’, merkt de hatelijke Payen op. Troepen aanwerven, dat betekende winstgevende officiersbaantjes voor de arme slokkers, die thans tegen een karige dagsoldij, die bovendien nooit werd uitbetaald, dienst moesten doen in de ordonnantiebenden.Ga naar eind62 Het nauwkeurige verloop der onderhandelingen staat niet geheel vast. Na voorbereidende besprekingen in een besloten vergadering der leiders, nam het plenum het voorstel om een alliantie met de consistories aan te gaan aan; de overrompelingstactiek van de leiders schijnt daartoe te hebben meegewerkt [C.C. Gr. II 661]. Echter kwamen er spoedig protesten los en een paar gematigde leden verlieten de conferentie [668 vlg.]. Overigens had de adel zijn steun van voorwaarden afhankelijk gesteld; de voornaamste daarvan was dat het volk zich voortaan bij de predikaties ‘bescheiden’ had te gedragen, wat dus betekende dat het zich van revolutionnair optreden had te | |
[pagina 297]
| |
onthouden. Doch wie kon dat controleren? Een ontwerp-verdrag [Groen II 164], welks lot wij verder niet kennen, laat zien, hoe ver de bourgeoisie tegenover haar partner durfde te gaan. In punt 4 eisen de ‘vertegenwoordigers des volks’ namelijk uitdrukkelijk garanties voor het geval de adel zich door zijn klassebelang [leur particulier] in plaats van door het algemene belang zou laten leiden. In dat geval zouden de consistories zich van al haar verplichtingen ontheven achten. Die 16e eeuwse kooplieden wisten dus ook zonder Karl Marx heel goed, dat elke klasse geneigd is haar eigen belang voor dat van het algemeen te laten gaan. Bovendien eisten de consistories, dat men onmiddellijk zou overgaan tot daden, die onvermijdelijk tot een breuk met de regering moesten leiden. Het oude plan van een bloedige pogrom tegen de katholieke geestelijkheid dook te St. Truyen opnieuw op, daarnaast was er ook reeds een voorstel om de beelden in de kerken stuk te slaan [C.C. Gr. II 664, 668]. Dat voorstel - wij wijzen er uitdrukkelijk op - werd nog voor eind Juli ingediend, terwijl de beeldenstorm zelf gelijk men weet pas even voor het midden van Augustus begon. Die gebeurtenis vond dus geenszins zo spontaan en onverwacht plaats, als sommige historici ons willen doen geloven. Echter, op zulke gevaarlijke plannen wilde de adelsconferentie toch liever niet ingaan; zelfs haar werkelijke besluiten gingen sommigen al te ver. Officieel werd de conferentie besloten met het opstellen van een nieuw request aan de regentes; dit bevatte drie hoofdeisen: ten eerste een generaal pardon voor alle handelingen, die de bond tot nu toe had verricht; ten tweede de benoeming van het driemanschap Oranje-Egmont-Hoorne tot officiële beschermheren van het Verbond, dat zou worden bewapend en de politiemacht in den lande zou uitoefenen; ten derde godsdienstvrijheid totdat de Staten-Generaal zich daarover zouden uitspreken [deze eis kwam dus tevens neer op bijeenroeping daarvan]. Het tweede was het beheersende punt. Werd deze eis aanvaard, dan zou dat er practisch op neerkomen, dat de feitelijke macht in den lande overging op de verbonden hogere en lagere adel onder leiding van het triumviraat [Corr. Phil. I 456, 465]. | |
[pagina 298]
| |
Daarom lag het ook voor de hand, dat de regering slechts onder de allerzwaarste druk tot zo'n concessie, die feitelijk haar afdanken betekende, zou overgaan. Aan zodanige pressie dacht echter niemand. Integendeel, men bevrijdde de regentes nog grondiger van haar zorgen dan in April. Toen had het Verbond er niet van afgezien in corpore zijn eisen kenbaar te maken, thans volstond het er mee een deputatie van twaalf man naar Brussel te sturen [‘de twaalf apostelen’ heetten zij spottend in de volksmond]. De regentes, die, zolang de conferentie bijeen was, duizend angsten had uitgestaan, reageerde zoals te verwachten was: eerst weigerde zij zelfs de afgevaardigden te ontvangen, om hun daarna een zuur gezicht te tonen en hen een goede drie weken later terug te laten komen - de 20e Augustus - ten einde dan haar besluit te vernemen [Groen II 178]. Dat lange uitstel had overigens een bijzondere reden: midden Juli hadden de grandes een ultimatum tot de regering gericht, waarin zij eisten dat binnen korte termijn de koning omtrent het eerste smeekschrift van de edelen een beslissing zou nemen, op welke beslissing men tot nu toe nog steeds vergeefs wachtte. Eerst had men haar slechts achttien dagen willen gunnen [de tijd die een koerier nodig had plus een paar dagen bedenktijd voor de koning], doch met veel moeite had de regentes een kleine verlenging van de termijn verkregen. Als de deputatie van twaalf zou terugkomen, hoopte zij zeker in het bezit van de koninklijke beslissing te zijn. Behalve de officiële had de conferentie van St. Truyen echter nog een besluit genomen: graaf Lodewijk van Nassau kreeg de opdracht met het geld, dat de consistories zouden betalen, in de Duitse grenslanden een troepenmacht van 4000 ruiters en veertig vendels voetvolk [10 à 12000 man] in ‘waardgeld’ te nemen, dat is dus: in voorlopige gereedheid, waarop dan t.z.t. de effectieve werving zou volgen. Met opzet had men besloten Duitse landsknechten in dienst te nemen [Deventer 76] en er van afgezien in het eigen land soldaten te werven. Volgens Payen [I 165] geschiedde zulks, omdat men de Vlamingen en Brabanders, afkomstig uit provincies met ver doorgevoerde industrialisatie, als te weinig strijdvaardig beschouwde en aan de andere kant de landelijke Walen, op zich zelf | |
[pagina 299]
| |
voortreffelijk mensenmateriaal, onbetrouwbaar vond, wijl zij - zoals trouwens de landelijke bevolking in het algemeen - star aan het katholicisme vasthielden. Dat de adel dit besluit nam, behoeft ons niet te verbazen. De heren waren gewend in oorlogstijd het bevel te voeren over troepen die uit alle mogelijke windstreken kwamen. De hoofdzaak was het voor hen, dat zij in het bezit van een officiers- en vooral van een kapiteinsfunctie kwamen, waarmee veel geld was te verdienen. De revolutionnaire vrijheidsstrijd van een volk dient echter op militair gebied over andere krachten te beschikken dan over een ongeïnteresseerde landsknechtenstand, die alleen maar aan zijn soldij denkt. Die strijd vergt geestdrift en dus ook de persoonlijke inzet van het eigen volk, welks lot in de waagschaal ligt. De toekomst zou de Nederlanders leren dat geld noch goed vrijwaart voor het offer van het eigen bloed. De zeevarende bevolking, doch ook allerlei lagen van volk en burgerij moesten gedurende lange jaren met hun eigen lijf de bressen vullen, die in 's lands weerkracht werden geslagen. Later weliswaar, toen de toestand weer stabiel was geworden, keerde men terug tot de normale en bovendien verbeterde oorlogvoering met huurtroepen. Doch toen had de oorlog zijn revolutionnaire karakter ook allang weer verloren. |
|