Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 3]
| |
erich kuttner
| |
[pagina 5]
| |
Erich KuttnerZeven-en-twintig Mei 1887 werd hij te Berlijn geboren, in de hoofdstad van een welvarend rijk, dat op weg was het eerste van Europa te worden, in de mooiste maand van het jaar en in een jaar van diepe vrede, waarin niets er op wees, dat deze nog ooit weer zou worden verstoord. Zijn ouders in goede doen door de verzekerde baten uit een bloeiend handelshuis; een Joods huis weliswaar, maar in de verlichte negentiende eeuw was dat geen vloek meer en niets wees er op, dat dit ooit weer anders zou zijn. De jongen was gevoelig van aard en intelligent van aanleg, voldoende begaafd om niet te vrezen, dat zijn leven kleurloos te midden van millioenen andere verwelken-zou, maar niet zó uitzonderlijk, dat men bang behoefde te zijn, dat het altijd zwaar te dragen lot van het genie hem zou zijn beschoren. Had iemand met deze gegevens het bestek van dit bestaan moeten uitzetten, duizend tegen één, dat hij een geslaagd, ja, gelukkig leven voor hem had zien weggelegd. Het liep anders, heel anders. Vijf-en-vijftig jaar later maakte waarschijnlijk een schot een duister einde aan een leven vol zorg en strijd, het leven van een man, die van zijn idealen het een voor het ander na had zien ondergaan, die ongelukkig getrouwd was geweest, geen kind het zijne kon noemen, en die de laatste tien jaar zelfs nauwelijks een zonnig ogenblik meer had gekend. Rijk begonnen, eindigde hij straatarm en niet alleen aan aardse goederen; zijn talent was verbleekt, zoals zijn leven verbloed was. Slechts twee wetenschappelijke boeken, een roman, een aantal brochures, een artikel en enkele verzen getuigen er nog van wat zijn veelzijdige aanleg onder andere omstandigheden had kunnen worden. Zelfs de hoop, dat door de vernietiging van zijn vaderstad en de vernedering van zijn vaderland heen een nieuwe hoofdstad, een nieuw vaderland en een nieuw leven zouden kunnen worden opgebouwd, bleef hem ontzegd. Indien een romanschrijver deze teruggang zou hebben verzonnen om daarin de gang van de wereldgeschiedenis van de laatste halve eeuw te symboliseren, men zou gezegd hebben, dat hij het al te zwart op zwart had geschilderd. Toch spreken de nuchtere feiten een zelfde taal. Hier zijn ze, | |
[pagina 6]
| |
voor zover ik ze uit zijn nagelaten papieren, uit mededelingen van vrienden en bekenden van hem en uit eigen bescheiden ervaring heb kunnen terugvinden.Ga naar voetnoot1 Na het bekende gymnasium in de Joachimsthalerstrasse te hebben afgelopen, studeerde Kuttner aan de Universiteit van Berlijn in de rechten. Maar hier al begon zijn baan van de gewone af te wijken. Reeds op het gymnasium had zich zijn gevoelige natuur, gescherpt door zijn Jood-zijn, waardoor hij zich te eerder aan de kant der verdrukten stelde, gestoten aan de hooghartige houding van zijn mede-scholieren tegenover hun minder-bedeelde leraren. Aan de Universiteit begon hij, geholpen door bredere lectuur, te beseffen, dat die schoolervaring slechts een miniem onderdeel was van het grote ‘sociale vraagstuk’ en, één in overtuiging en getuigen, sloot hij zich in 1907 of '08 aan bij de Demokratische Verein van radicaal-liberalen. Als ‘Referendar’ op Justitie, om de stage door te maken, die aan de voltooiing van zijn studie vooraf moest gaan, ontwikkelde hij zich nog meer naar links, met het gevolg, dat hij zijn studie nooit voltooid heeft. Hij trok moedig de consekwentie uit zijn langzamerhand socialistisch geworden opvattingen, verdiept inmiddels door de studie van Lassalle en Marx, liet zijn vooruitzichten op een ambtelijke of rechtskundige loopbaan varen en werd van 1913-'16 redacteur van de Chemnitzer Volksstimme, het sociaal-democratisch partijorgaan in Saksen, waaraan ook Breitscheid, Heilmann en Noske verbonden waren. Toen in '14 de eerste wereldoorlog uitbrak, was Kuttner nog Duits genoeg om in ernst te geloven, dat de schuld bij de vijand lag en bereid ook uit deze overtuiging de consekwentie te | |
[pagina 7]
| |
trekken. Hij werd vrijwilliger, maar vermoedelijk heeft hij, als zoveel van zijn Joodse landgenoten, die hetzelfde deden, later zelf niet meer begrepen, hoe hij ooit die stap heeft kunnen doen, en ook achteraf kunnen wij het slechts begrijpen, wanneer wij ons voortdurend hun afkomst voor ogen houden. Deze Joden koesterden, burgers die zij waren en in de grond bleven, gevoelens van dankbaarheid tegenover het Duitse vaderland, maar juist daarom hadden zij nog niet dóór, dat Duitsland in feite geen vaderland voor hen was, omdat het dat niet wezen wilde. Dat het Kuttner anderzijds met zijn proletarische geloofsleer evenzeer ernst was, bewees hij kort daarop door zijn huwelijk, tegen de zin van zijn ouders, met hun dienstmeisje, een ‘Arische’ vrouw, die geestelijk en lichamelijk nooit voor hem is kunnen worden wat zij had moeten zijn. Maar die hij niettemin, hoezeer ook dat hem op de duur duidelijk geworden is, steeds niet alleen trouw gebleven is, maar ook is blijven liefhebben. In zijn intiemste dagboekbladen staat geen kwaad woord tegen haar en ik weet alleen uit mededelingen van zijn vrienden, hoezeer in de laatste jaren alleen al haar tegenwoordigheid hem hinderen kon. In de eerste wereldoorlog vocht hij in modder en kou op de vlakten van Lithauen, vocht hij in de hel van vuur en verderf voor Verdun, waar hij gewond werd aan zijn arm. Het ‘vaderland’, dat hem verraden, verbannen, vermoorden zou, schonk hem het ijzeren kruis voor betoonde dapperheid en ontsloeg hem in '17 uit de dienst. Over zijn ervaringen aan het Oostfront schreef hij de brochure Von dort marschierten sie [1915]. Het thema zou hem niet spoedig loslaten: van 1920 is Der Dolchstoss, van '21 Der Sieg war zum Greifen nahe. Na afloop van de oorlog legde de politiek meer en meer beslag op hem, ofschoon een nerveuze hartkwaal, in de oorlog opgelopen, zijn beste krachten toen misschien al had ondermijnd. Maar hij was er de man niet naar om zich te sparen als hij anderen zag lijden: hij werd voorzitter van de bond van ‘Kriegs-beschädigten’, lid van de Pruisische Landdag, waar hij vaak de woordvoerder was van de daar door zijn vriend Heilmann geleide partij en voorzitter werd van de juridische commissie, zette bovendien zijn journalistieke werkzaamheden voort, nu | |
[pagina 8]
| |
als lid der redactie van de Berlijnse Vorwärts, destijds onder Stampfers leiding [1916-'22]. In de revolutie-dagen van '19 blijft hij de rechtse sociaaldemocraat, die hij altijd geweest was. Met zijn partij strijdt hij in wezen, zonder het zelf te weten, niet voor een nieuw Duitsland, maar voor het herstel van het oude - het is moeilijk een zaak op te geven, hoe critisch men er ook tegenover staat, waaraan men toch zijn levenskansen dankt en bijna onmogelijk het te doen met een zaak, waarvoor men geleden heeft. En ook nu weer trekt hij de consekwentie uit zijn overtuiging. In Januari 1919 heeft hij een belangrijk aandeel aan de vorming van troepenformaties uit sociaal-democratische soldaten, die de regering Ebert-Scheidemann steunen. In de ‘Vorwärts’ van 12.1.1919 leest men nog, dat het gebouw van de krant gisteren door troepen van de opperbevelhebber Noske [regiment Potsdam] in een stormaanval genomen en door de afdeling Kuttner bezet werd....Ga naar voetnoot1 Spartacus was verslagen maar de Duitse communisten zagen voortaan in Kuttner een even gevaarlijke vijand als later de fascisten. Eén keer op een herrie-vergadering zou een stoel hem getroffen hebben, als hij niet op het laatste ogenblik was afgewend, een andere keer een kogel, wanneer niet te elfder ure het wapen de aanvaller uit de hand geslagen was, een derde maal bedwingt hij een woedende menigte door de strakke blik uit zijn grote, toch zachte ogen en eenmaal zelfs doodt hij met een revolverschot een belager in onmiddellijk en onvermijdelijk verweer van zich en de zijnen. Hoe wettig ook, hij spreekt er niet graag en maar zeer zelden over, het is of deze gebeurtenis zijn altijd aanwezig en altijd onbegrepen schuldgevoel tot in het oneindige vergroot heeft: had hij niet steeds van liefde, vergeving en gerechtigheid gedroomd en leek zijn leven desondanks niet een aaneenschakeling van haat, verdenking en geweld? Van '22-'23 werd hij redacteur van Die Glocke, het blad van de merkwaardige Parvus-Helphand, Rus van geboorte, medewerker van Trotzkij in de revolutie van 1905 en nu van Ebert. Het verdwijnen van dit blad met Parvus' dood in '24 legde nog | |
[pagina 9]
| |
één ader in Kuttners talent bloot, die hij tot dusver niet had ontgonnen: de literaire. In '24 schreef hij zijn enige roman Schicksalsgefährtin. En nog een talent ontdekte hij toen in zichzelf, dat van de satyricus. Dit leven, zoals het nu sinds tien jaar geleefd werd, lijkt de minst geschikte opleiding voor een redacteur van spotbladen, en toch was Kuttner door zijn humor, die hem pas heel laat verlaten zou, een van de besten. Toen de Nazi-beweging opkwam, vond zij in hem sinds '24, als redacteur van Lachen links, van de Wahre Jakob, en van Kuckuck, een van haar gevaarlijkste, want geestigste bestrijders. Het put zijn werkzaamheden niet uit: van '32 dateert zijn Otto Braun en uit die jaren zijn er talrijke brochures van hem. Maar het grote publiek kent hem toch slechts als satyricus - en de vijand dus ook en deze heeft het hem in zijn domme trots nooit vergeven. Geen wonder, dat toen Hitler in '33 aan de macht gekomen was, Erich Kuttner een van de eersten was, die de Gestapo gezocht heeft om hem voorgoed onschadelijk te maken. Weer ontspringt hij de dodendans. Hij ontsnapt een half jaar na de ‘Machtsübernahme’. Na een avontuurlijke tocht, bij het verhaal waarvan men onweerstaanbaar herinnerd wordt aan de beschrijving van de ontsnapping uit een concentratiekamp in ‘Das Siebte Kreuz’ van Anna Seghers, bereikte hij in de buurt van Aken de Nederlandse grens en de vrijheid, in het bezit nog van een 20.000 mark. Had hij het mogen doen, had hij het zelfs moeten doen? Hij heeft het vraagstuk nooit kunnen oplossen, hoeveel tijd tot nadenken daarover zijn ballingschap hem ook liet. Ook in de betrekkelijke vrijheid der verbanning, ook in Amsterdam, waar hij zich vestigt, blijft hij de partij, die hij in zijn jeugd gekozen heeft, trouw. Hij werkt mee aan de Neue Vorwärts die tussen '33 en '38 te Praag werd uitgegeven. Hij maakt deel uit van het Heinrich Mann-comité in Parijs, dat hij hier vertegenwoordigt. Hij werkt mede aan de Pariser Tageszeitung, het blad der Duitse emigranten in Frankrijk en een enkele maal, door bemiddeling van zijn vriend Schiff, partijbestuurder van de voormalige S.P.D., die in Londen aan de ‘Daily Herald’ zat, ook aan de Engelse socialistische pers. Begin '34 voltooit hij nog een brochure onder het pseudoniem Justinian over de Rijksdag-brand en het geval-Van der Lubbe en in zijn Verse der Emigration | |
[pagina 10]
| |
heeft Heinz Wielek er ook enkele van Kuttner opgenomen, die daar voorkomen onder de pseudoniemen Pips, Mucki en Jura. Hij doet dit alles en meer, dat voor altijd verdwenen is in het ongeschreven archief der illegaliteit, maar hij doet het meer uit plichtsbesef dan uit geneigdheid. Zijn hart is er van vervreemd. Zijn normale geschiedenis, die geschiedenis van Kuttner als mens, in die zonnige Mei-maand van '87, in de vredige wereld van toen, in dat beschaafde milieu van destijds geboren, is afgelopen. Zijn abnormale geschiedenis, de geschiedenis van de mens Kuttner die terecht moest komen in de verweesde en verwilderde wereld der ballingschap vóór en tijdens de tweede wereldoorlog, begint nu pas en daarmee ook nu pas de eigenlijke tragiek van dit leven. Tegenover zijn partij kwam hij al critischer te staan, en hij sloot zich dan ook aan bij de groep Neu Beginnen, die in de Duitse illegaliteit links van de S.P.D. ontstond, maar de heilige overtuiging, dat deze het bij het rechte eind had, had hij toch evenmin. Zijn geloof was hem ontvallen. Hij sloot zich nochtans niet af, met de verschillende groepen van anti-fascistische emigranten in Amsterdam hield hij contact, maar hij deed het vooral uit afkeer van de emigrantenruzies, omdat zijn ervaring hem leerde, dat hij met zijn natuurlijke zachtaardigheid, zijn verworven kennis en zijn beproefd gezag de ergste kanten er van kon afslijpen. De behoefte aan delging van zijn onbegrepen schuld bracht hem er nu eenmaal toe, overal te helpen waar zijn hulp, geestelijk of geldelijk, van node scheen. Maar hij ziet, steeds duidelijker, dat zijn bemoeiïngen nog slechts een mislukking maskeren. Met het verdriet der verdrevenheid dringt het in steeds pijnlijker scherpte tot hem door: zijn rechtskundige opleiding een vergissing; hij was geen jurist. Zijn soldaat-zijn: een vergissing; hij was geen soldaat. Zijn politieke loopbaan: een vergissing; hij was geen politicus, hij was geen leider, hoogstens kon hij leiding geven. Zijn journalistieke loopbaan: een vergissing; hij was geen journalist, of indien hij al indertijd met opgewektheid gedaan had wat des dagbladschrijvers is, dan begon hij nu toch in te zien, dat hij het in wezen altijd bedoeld had als voorbereiding tot iets meer, iets hogers, iets blijvends. Maar wat en hoe dat, nu, in deze omstandigheden, te volbrengen? | |
[pagina 11]
| |
Wat? Hoe? Wat de nazi's nog niet gelukt was, zouden deze vragen doen: hem vermoorden, indien hij er geen antwoord op vond. En hij vond er een. Hij moest een boek schrijven, om al was het maar zichzelf te bewijzen, dat hij niet mislukt was; hij moest het doen om te kunnen blijven leven. Zijn broer was schilder. Hij had ook zelf van ouds liefde voor en begrip van kunst. Hij kende Meier-Graefe, had hem zelfs in Zuid-Frankrijk opgezocht. Was hij niet in Mei '87 geboren? Waarom hij juist de Duitse halfjoodse schilder Hans von Marées als onderwerp koos, die, vijftig jaar oud, gestorven was in het jaar van zijn geboorte, heeft hij zelf in het voorwoord van zijn biografie gezegd: het cultuurbewustzijn van onze tijd, honds-ellendig, wantrouwend tegen zichzelf, elk ogenblik tot verzaking bereid ten gunste van het geweld, behoeft dringend stut en steun. Marées, de man die zijn leven lang streed tegen de vooroordelen van zijn tijd en vóór zijn monumentale kunst ondanks honger en armoe en daarbij geliefden, vrienden en verwanten verloor, maar niet versaagde en zelfs niet klaagde, - het graniet van deze man kon de vaste rotsgrond zijn, die wij nodig hadden. In '34 begon hij aan zijn Hans von Marées, dat hij de ondertitel Die Tragödie des deutschen Idealismus gaf en dat Oprecht in Zürich in '37 zou uitgeven. De bezwaren telde hij niet, niet dat, toen hij in Februari '34 in Brussel de reproducties en de brieven van zijn held bestudeerde, de opstand in Wenen zijn aandacht weer afleidde naar de sfeer van de dagelijkse strijd, niet dat hij buiten staat was om ook maar één schilderij van Marées nog eens in het origineel te zien, want hij kon naar München noch naar Napels reizen en zelfs niet dat zijn partijgenoten in de verbanning smalend of twijfelend vroegen of een tijd van crises, dictaturen en oorlogen nu wel aangewezen was om zich te verdiepen in het werk van een gestorven en vergeten schilder, die tijdens zijn leven voor gek versleten was. Voor de schrijver - het blijkt uit zijn nagelaten papieren - is dit boek meer geweest dan een boek: een eerherstel - niet van Marées alleen, óók van de schrijver, een zelfhandhaving. Dat de critiek er weinig aandacht aan schonk, griefde hem in zijn al nijpender armoe. Als er een keer eens gunstig over wordt | |
[pagina 12]
| |
geschreven, verbergt hij zijn vreugde achter galgenhumor: ‘Wanneer ik nu ook nog een recept krijg’, tekent hij in zijn dagboek aan, ‘om van gunstige critieken soep te koken, dan behoef ik niet langer te hongeren.’ Met de stukken in de hand te bewijzen is het niet, maar het lijkt mij wel waarschijnlijk, dat zijn Marées hem zijn oude moed nog één keer hergeven heeft. Gesterkt door de gedachte, dit dan toch volbracht te hebben, ja met trots vervuld - dat blijkt duidelijk uit dagboekbladen van nog jaren later - dit onder deze omstandigheden te hebben volbracht, gesteund in één woord door zijn eigen schepping, hervond hij ook zijn politieke ijver, omdat zijn politiek geloof herleefde. Spanje was nu het toneel van de strijd voor de vrijheid geworden; indien deze nog te herwinnen en de tyrannie nog te stuiten zou zijn, dan was het vóór Madrid. En dan, niet in strijd met de vorige voor iemand, die weet hoe een ingewikkeld geval de menselijke ziel en in het bijzonder de menselijke ziel-in-nood is schijnt deze gedachte: zou hij dáár niet de fatsoenlijke dood kunnen vinden, die het lot hem tot dusver geweigerd had? Zou het aanbod van dit offer hem niet vermogen vrij te stellen van nóg meer lijden, waarvoor alleen, naar het hem toescheen, hij tot nu toe in leven gehouden was? Zo toog hij in '37 naar Spanje, vocht er niet, maar werd er toch - slechts gewond. De blinde kogel raakte zijn been in plaats van zijn hart. Hij zou het later met vertwijfeling zichzelf afvragen, toen hij óók van zijn poging tot zelfmoord genas, of dan altijd weer de dood langs hem heen moest gaan, zoals voor Verdun, zoals in Lithauen, zoals twee-, driemaal in Berlijn en in Spanje. In deze jaren leerde hij ook Sam de Wolff kennen. Wat deze voor hem betekend heeft, zei hij zelf in de opdracht, die hij in veiliger tijd aan zijn tweede boek vooraf had willen laten gaan: door De Wolffs studie over onze opstand in ‘De Nieuwe Tijd’ van 1906 is hij na zijn Spaans avontuur op het denkbeeld gekomen, dat beslissende jaar 1566, dat in onze geschiedschrijving het ‘wonderjaar’ heet, zelfstandig te bestuderen. De aanleiding tot het kiezen van dit onderwerp ligt intussen wel dieper dan De Wolffs voorbeeld. Het ging hier om een | |
[pagina 13]
| |
strijd voor de vrijheid, die, in het land zelf verslagen, in de verbanning nieuwe kracht verzamelde en ten slotte overwon. De uitkomst, waartoe hij kwam, heeft hij in zijn titel: het hongerjaar, treffend tot uitdrukking gebracht. De tegenstelling tussen ‘wonder’ en ‘honger’ is er een van twee beschouwingswijzen. Voor een beoordeling van dit werk is deze inleiding er op de plaats niet. Wel daarentegen om met nadruk te zeggen, dat men naar de mening van schrijver dezes slechts bewondering kan koesteren voor de eigenschappen van geest en karakter van iemand, die onder zulke omstandigheden, in twee, drie jaar zo'n werk tot stand brengt. Was Kuttner niet een vreemdeling, die enkele jaren te voren van onze taal slechts wist, dat zij bestond, en die van onze geschiedenis nauwelijks iets kon weten, voor hij er aan begon? Zou men vermoeden, dat dit werk geschreven was door iemand, die zich voordien zelfs nooit met geschiedenis had beziggehouden? En dan kiest hij uit onze taal de moeilijkste vorm, die van de 16e eeuw, en uit onze geschiedenis de ingewikkeldste periode uit diezelfde eeuw. Dit werk is een wonder, door de honger gewrocht. Door de honger en zijn oorzaak, die Kuttner vernederden, Kuttner, die niet vernederd wilde worden. Kuttner, die de cultuur wilde redden, nu zij ten onder scheen te gaan, en in en met die cultuur zichzelf. Erich Kuttner, die arm en hongerig zelf werd wat hij van Marées gezegd had, dat deze was: een stut en steun voor het wankelend cultuurbesef van onze tijd. Een bijproduct van zijn grote studie levert hij ook nog af - in de oorlog al; het kabinetstukje over Rederijkersspelen als historische documenten is gedaan met een zorg van argumentatie en documentatie, alsof de schrijver een hoogleraar van omstreeks 1900 en niet een vervolgde politicus van veertig jaar later ware geweest. Het is bovendien van thema en opzet zo goed als nieuw. Ik heb het met slechts enkele onbelangrijke verbeteringen, in overleg met de redactie, laten drukken met de naam van een van mijn leerlingen als auteur in het Tijdschrift voor Geschiedenis, 3e aflevering, 1942, blz. 185-198.
Toen dit dozijn bladzijden verscheen, had Kuttner zijn lijdensweg al ten einde gelopen. Men zou het zijn testament willen | |
[pagina 14]
| |
noemen, als de bewaarde dagboeken - autobiografische schetsen, herinneringen, uittreksels, citaten, anecdoten, verzen, rijmpjes, gedachten,Ga naar voetnoot1 die naam niet veeleer verdienden. Hier toch spreekt niet slechts zijn verstand, maar huilt ook zijn gewonde hart uit, met en voor zichzelf alleen. Het is hierop, dat onze beschrijving van de staat van zijn laatste jaren berust, waarin dit beknopt overzicht van zijn leven en werken zijn natuurlijk einde vindt. In het derde cahier, dat tot opschrift heeft: ‘Gedachten 1940, na 14 Mei begonnen’, is de eerste gedateerde aantekening van 16 Juni. En daarin staat in een lange beschouwing over het ‘toeval’, dat hem tot dusver in het leven gelaten heeft, hoe vaak hij dat ook ‘bijna’ verloor, een korte opmerking, die bijzondere aandacht verdient: ‘Toen ik 14 Mei eindelijk en ten slotte in vertwijfelde stemming zelf poogde te doen wat mijn tegenstanders van links en rechts zo herhaaldelijk mislukt was, n.l. mij te doden, toen strandde dit voornemen niet op het dilettantisme der voorbereiding, maar op de onvoorziene omstandigheid, dat ik in bijna volslagen bewusteloosheid [ik herinner mij er zelf niets van] van het bed, waarop ik de eeuwige rust verwacht had, opstond en de deur van de met gas gevulde keuken opende....’ Ook deze keer zou dus de laatste nog niet zijn. Het zonderlinge contrast, dat er in onze beschaving bestaat tussen massale mensenvernietiging enerzijds en anderzijds de uiterste zorg voor het leven van het individu, maakte ook nu dat Kuttner, wekenlang verpleegd en vertroeteld, genas. Is het wonder, dat de schaduw van deze zelfmoord en meer misschien nog van deze genezing over de rest van zijn leven bleef liggen? Hij had een vreemde vriend gekregen in die laatste twee jaar, die zwijgend naast hem voortging.... Is het daarom, dat één bemoeiing, die men misschien als de voornaamste verwacht zou hebben in het dagboek van een | |
[pagina 15]
| |
politicus, die met de politiek, geheel ontbreekt? Wie de bezetting heeft meegemaakt, zal dat intussen niet verwonderen: men kon deze schrifturen nog zo zorgvuldig opbergen als men wilde, de zekerheid, dat zij de vijand niet te eniger tijd in handen zouden vallen, bestond niettemin nooit en niemand, die normaal reageerde, had neiging, zichzelf en zijn vrienden op die manier aan te geven. Maar een afdoende verklaring geeft dat in dit geval toch niet: ook in de schriften vóór '40 ontbreekt dit thema. De ware verklaring kan geen andere zijn, dan dat toenemende teleurstelling in zijn partij zijn ware belangstelling in de politiek gedood had terwijl hij zijn heil evenmin bij een andere kon vinden, en de doodsgedachte, die hem sinds '40 bezighield, kan deze onverschilligheid slechts versterkt hebben. Wat er uit mededelingen op te maken valt van diegenen, die in deze jaren het meest met hem omgingen, is dat hij dichter bij de communisten kwam dan ooit vroeger, maar toch nooit communist is geworden. Dit is in overeenstemming met mijn eigen herinnering aan een gesprek met hem eind '41 gevoerd, waarin hij zei, het toch voor geen toeval te houden, dat men in de Sowjet-Unie naam en vorm van het Sowjetstelsel had behouden, dat dit wel met de bedoeling gebeurd moest zijn om die vorm te eniger tijd weer met de oorspronkelijk bedoelde democratische inhoud te vullen. Een ontwikkeling der dictatuur in tegenovergestelde richting was zijn laatste politieke hoop, maar men kreeg de indruk, dat deze meer wezenlijk dan levendig voor hem was. Het overheersende thema in dit schimmenrijk daarentegen is ethisch, de beheersende stemming pessimistisch. Het laatste zal niemand verbazen, het eerste alleen die hem niet eerder kenden. Wie daarentegen weet, dat zijn eerste geschrift, uit 1912, Klassenjustiz was geheten en daarin misstanden in de Duitse rechtspleging worden gehekeld, dat hij in 1921 Warum versagt die Justiz? en in het slotwoord daarvan schreef: ‘Wee het volk, waarin de schreeuw naar gerechtigheid onverhoord verklinkt en driemaal wee de democratie, die geen bijzonder fijne oren heeft voor de klacht van het onderdrukte recht, zij is moreel verloren, wanneer op het eigen gebied van het recht blijvend | |
[pagina 16]
| |
onrecht geschiedt’ - wie dit weet, verwondert er zich niet over, dat in Kuttner de ‘schreeuw naar gerechtigheid’ ook in zijn laatste jaren niet verstomd is, omdat zij de uitdrukking is van zijn diepste wezen. Ter wille van haar had hij zijn studie in de steek gelaten, zich van zijn ouders vervreemd, de sociale democratie beleden, ter wille van haar had hij gestreden en geleden en leed hij nu meer dan ooit. Maar ethiek eist nu zijn meeste aandacht ook nog in een andere, diepere zin: het is alsof hij heel onderin de schuld van zijn vervolging niet bij zijn vijanden, maar bij zichzelf zoekt. Zeker, hij klaagt in die bladzijden over kou en honger, over armoe en gebrek aan werkgelegenheid, maar feller en dieper is de klacht, dat hij gefaald heeft, maar waarin en waardoor? Hij zucht over zijn tekort aan mogelijkheden, maar hij doet het in deze vorm, dat hij zich afvraagt: hoe ver mag iemand, die geestelijk werkzaam wil blijven, omdat hij anders ten onder gaat, gaan in de eisen, die hij terwille daarvan aan zijn omgeving moet stellen? Is het stellen dier eisen egoïsme en zo ja, geoorloofd egoïsme of is het eigenlijk altruïsme, hoezeer dan indirect. En elders is deze zedelijke dwanggedachte tot haar allereenvoudigste vorm teruggebracht, waar hij, de geregelde teruggang van zijn lichaamsgewicht noterend, juicht omdat hij er het bewijs in ziet, dat hij van het gemeenschappelijk rantsoen minder dan zijn deel heeft genomen. En niet op dat punt alleen blijft hij zich de hoogste eisen stellen. Bij een terugblik op zijn werk is hij vol zelfcritiek: ‘Hoe kinderlijk begon ik eerst mijn Marées, hoe houterig ziet de eerste tekst van mijn Hongerjaar er uit.’ Vol zelfcritiek, maar ook vol trots als hij vlak daarop schrijft: ‘Ik voel het: er wordt in mij wat vermoord, mijn ongeboren schepping wordt verstikt. Verwijt mij niets! Ik daag iedereen, letterlijk iedereen uit, onder soortgelijke omstandigheden geestelijke waarden voort te brengen, die met de mijne uit de jaren 1933-40 te vergelijken zijn. Pas dan zal blijken, dat ik dit in de grond slechts vermocht, omdat ik de geestelijke verfijning van dat zuivere literatendom mis, dat onder dergelijke druk onfeilbaar zou zijn verbrijzeld, zie Roth, Toller, Tucholsky’. Zelfcritiek, trots en moed ook: ‘In magnis voluisse | |
[pagina 17]
| |
sat est’ - zo heeft hij zelf geschreven - ‘dat mogen hoogstens anderen van iemand zeggen. Voor onszelf wordt die spreuk al gauw tot een zacht hoofdkussen, waarop de wil zich te slapen legt.’ Hij heeft gelijk, wanneer hij zegt, van zichzelf geen hoge dunk te hebben, maar wel van bepaalde doeleinden, die hij zich gesteld heeft. ‘Het inzicht’, gaat hij voort, ‘dat het bereiken daarvan mijn geest ontzegd moest blijven, doet mijn achting er voor stijgen.’ En als eerste noemt hij: ‘zijn ethische persoon uit zichzelf te ontwikkelen’ en als tweede: ‘de gehele morele mens met de geest van een taak, een zaak te doordrenken’ en pas in de derde plaats: ‘iets positief waardevols te volbrengen.’ Onmiskenbare weerschijn van een ondoofbare wilsvlam, alleen telkens weer verduisterd door een in zijn toestand maar al te begrijpelijke moedeloosheid en wilszwakte, die hij in een pessimistische wereld- en levensbeschouwing rationaliseert. Het is ondoenlijk alle pessimistische uitlatingen uit deze schoolschriften op te sommen: zij ontbreken op geen bladzij. Eén stuk heet ‘Brevier van het pessimisme’, maar zinnen uit een verhandeling, die deze naam zou kunnen dragen, staan overal verspreid. Na zes-en-veertig jaar Duitsland, negen jaar Holland en Spanje, na twee wereldoorlogen, ettelijke revoluties en contra-revoluties voelt hij zich tot misselijk wordens toe zat van Europa. Hij weet, schrijft hij in zijn negende cahier, dat hij zelf ‘zwanenzang’ gedoopt heeft, dat hij op de uitroeiingslijst staat en ‘ik kan niet eens wensen er van geschrapt te worden.’ Hij probeert zich dan ook voortdurend vertrouwd te maken met de gedachte aan de dood en verwijt zich, dat hem dat toch nooit helemaal gelukt. ‘Wat ik het meest gemist heb in mijn leven’, schrijft hij na een griep, ‘is misschien wel de ziekte, die de mens aan de dood laat wennen.’ Hij probeert het genoeg, schrijft zelfs met galgenhumor een ‘model voor een afscheidsbrief van een zelfmoordenaar’ - ‘eventueel voor eigen gebruik’: ‘het gaat ook zonder mij’ luidt het slot, en hij begint: ‘Hiermee zeg ik onherroepelijk mijn lidmaatschap op van de club, Mensheid genaamd, waartoe behoord te hebben ik noch als een eer noch als een genoegen beschouw.’ | |
[pagina 18]
| |
Hij klaagt herhaaldelijk de domheid der mensen aan en aarzelt in zijn reactie daarop tussen haat, verachting en meelij. ‘Hoe lang kan dat nog duren? vroeg mij onder tranen een moeder, die elke nacht siddert voor het leven van haar kind. - Ik antwoordde: in het donker van mijn hermetisch verduisterde slaapkamer hoor ik af en toe de stem van een onder puin verstikkend wezen met een ontzettend geluid om hulp huilen. Het zal zolang duren, tot allen die stem hebben gehoord.’ Maar dan is het weer een grenzenloze verachting voor de zwakte van de mensen van goeden wille in deze wereld, die hem tot in hun eenvoud ontstellende waarheden leidt.... ‘maar slechts op aarde te zijn, om te moeten beleven, hoe het kwade grenzenloos en het gemene onweerstaanbaar is? Waarom?’ Hij zelf geeft elders het antwoord: ‘Aangezien de goede op recht, moraal, fatsoen enz. moet letten, is hij steeds in het nadeel tegenover de boze, die, van zulke remmen vrij, slechts op zijn nut bedacht is.’ En dan geeft hij daarvan een reeks bijtende voorbeelden: ‘zich alleen te weer willen stellen, wanneer men zelf wordt aangevallen. Zonder twijfel een edel beginsel, dat de wolf veroorlooft elk schaap van de kudde afzonderlijk aan te vallen.’ ‘De vervolgde misdadiger vluchtte in een kerk. Op die plaats kon men hem niets doen, dus liet men hem ontsnappen.’ ‘De preventieve oorlog is altijd te veroordelen. Men moet netjes afwachten tot de ander sterker is en dan zelf begint.’ Zijn mensenverachting brengt hem tot Swift en hij geeft het tegelijk meest juiste en pijnlijkste commentaar op diens ‘Gulliver’: ‘Op het groots monument der mensenverachting heeft de mensheid geantwoord met het in een sprookje voor kinderen te veranderen. En haar is die gruwelijke grap niet eens bewust geworden.’ Soms ook is het haat, maar die richt zich zelden tegen mensen, tenzij dan als dragers van gehate gedachten. ‘Lees Tacitus maar: wie bij hem over de aanpassing van de republikeinse senatoren aan de caesaristische tyrannis leest, verwondert zich over niets meer.’ Zijn felste haat geldt het fanatisme. ‘Ik heb nog geen fanaticus ontmoet, van welke richting ook, die niet afstotend op mij gewerkt heeft. Ik word aanstonds misselijk van de haatuitstraling van zo'n wezen, dat uit bekrompenheid | |
[pagina 19]
| |
grootheidswaanzin gekregen heeft.’ Een keer is het haat-zondermeer, die losbarst in dit diepe woord: ‘De haat, de haat, de haat, als men dat duizendmaal achter elkaar schrijft, komt er geen gedachte, maar wel een zin uit te voorschijn.’ Is het niet de ‘zin’ die hij elders weergeeft in dit epigram? ‘De wereldgeschiedenis: eenheid van bedrog, misdaad, gemeenheid.’ En het bitterst van alle misschien: ‘Waarom hebt gij Abel gedood? vroeg God aan Kaïn - omdat hij het anders mij zou hebben gedaan, was Kaïns antwoord - Hoe weet ge dat? Wel, hij was toch mijn broeder!’ Haat, verachting, meelij - zij brengen hem tot de lectuur van Swift, Schopenhauer, Nietzsche, Kierkegaard en Dostojewski, klassieken waaraan hij in zijn bezig politieke leven nooit eerder toegekomen was. Schopenhauer kan hij verbeteren: er zijn, zegt hij, meer argumenten voor het pessimisme aan te voeren dan deze filosoof heeft gedaan. Hoe kon hij het ook in zijn diepste diepte peilen in die gemoedelijke welwillende negentiende eeuw. Bij Nietzsche is hij vooral gevoelig voor wat bij deze wijsgeer wijst of te wijzen schijnt op wat wij nu beleven: ‘Ja, daar zit er een in de hoek van zijn sofa, leest zijn Nietzsche, “Wille zur Macht”, gniffelt “uitstekend” en “die geeft ze er goed van langs.” Plotseling wordt het gordijn op zij geschoven: gebombardeerde steden, millioenen doden, canapé plus Nietzsche-vereerder onder puin en rook begraven. Amen. Sela.’ Bij Dostojewski stuit hij op het woord, dat het atheïsme de laatste trede naar het geloof is en hij meent, zegt hij, dat hij het nu begrijpt: ‘het moet wel betekenen, dat niemand zó dicht bij het echte geloof is als de radicale godloochenaar.’ In God heeft hij nooit geloofd, maar religieus ja, dat is hij onbewust eigenlijk altijd geweest. ‘De hang naar een diep-innerlijke vroomheid’, zo luidt het in een korte levensschets, op 12 Januari 1942 opgetekend, ‘die van jongsaf aan in mij steekt, neemt met de jaren toe. Hij heeft alleen geen object. Een ietsje minder denkkracht - en ik zou daar wezen, waar de meeste anderen zijn.’ En met zulke gedachten ging hij dan wel, in zijn versleten jas, bang om gezien te worden, soms bij zijn schaarse vrienden op bezoek, aan al hun deuren bescheiden kloppend, zacht van zijn nieuw gewonnen bittere wijsheid getuigend, maar haar in | |
[pagina 20]
| |
gezelschap altijd kruidend met zijn oude humor. ‘Leef gevaarlijk - heeft men ons toegeroepen. Ja, wij weerloze slachtoffers, wij leven gevaarlijk. Maar die het ons aandoen?’ Of schertsend, als hij van het weinige, dat hij nog heeft een vriend schenkt, die nog minder heeft: ‘Men offert al wat offerbaar, het eind van 't offer is de baar’. En eens, thuiskomend van zo'n bezoek, schreef hij in zijn schrift: ‘Zo spreekt een innerlijk inzicht. Ik moet leven om nog veel meer te lijden. Totdat ik in staat ben het lijden op te nemen als dat wat het is: als loutering van een bestaan, dat over de vuilnisbelt der wereld ging en steeds nog heimelijk op parels hoopt, die in het vuil te vinden zouden zijn. Totdat ik deemoedig en bescheiden mijn lijden als rechtvaardig aanvaarden en mij aan geen bedrieglijke hoop meer vastklampen zal. Totdat ik in staat ben, het martelaarschap gewillig op mij te nemen....’ Niet lang daarna kwam het. Zijn hulpvaardigheid heeft hem verraden. Door het verhoor van een lotgenoot, die men vroeg, waarvan hij leefde, kwam het aan de dag, dat niemand minder dan de gehate Kuttner de organisatie leidde, die hem steunde. Dat was April '42. Hij werd gevangen en via Weteringschans en Amersfoort naar Mauthausen gebracht. Uit een bevelschrift van de ‘Sicherheitspolizei’ aan de ‘Zentralstelle für jüdische Auswanderung’ van 14 October, waarin gelast wordt zijn familieleden te arresteren, voorzover ook deze volle Joden zijn, blijkt dat hij de 6de van die maand ‘auf der Flucht erschossen’ is.Ga naar voetnoot1 Of zijn beulen begrepen hebben, dat zij zijn dierbaarste wens in vervulling hebben doen gaan?
Ik blader zijn dagboek nog eens door en in zijn Latijnse handschrift, dat nog steeds de sporen verraadt van het Duitse, dat hij een halve eeuw geleden als kind leerde, lees ik het volgende: ‘De geschiedschrijver van het jaar 2000 - wat voor gezicht zal die opzetten als hij aan onze tijd toekomt? Van ontzetting, van afschuw, van het diepste medelijden - of van een versteend onvermogen om te begrijpen wat zich daar heeft afgespeeld? Misschien zal hij zó beginnen: Ik sta nu voor een soortgelijke | |
[pagina 21]
| |
taak als een psycholoog of romanschrijver, wanneer hij de toestand van een mens schilderen wil, die, tot nu toe, een tamelijk tevreden huisvader, door het een of ander ongeval plotseling zijn verstand verliest, vrouw en kinderen met een bijl vermoordt, het huis met de lijken in brand steekt en zelf naakt in een ijzige winternacht de straat opholt.’ Mei 1887-Mei 1942. Misschien heeft Erich Kuttner, de veelzijdig begaafde, door zijn lijden gelouterd, zijn tijd begrepen.
Jan Romein |
|