Majesteit der musici
(1997)–Wiel Kusters– Auteursrechtelijk beschermdEen lezing over taal, Toon Hermans en Pé Hawinkels. Met een excursie naar Bertus Aafjes en een verwijzing naar Jonathan Swift
[pagina 11]
| |
4Wat ik hier over Pé Hawinkels' proza heb gezegd, geldt ook voor zijn gedichten. Maar wat daar een enkele keer ook duidelijk wordt, is de keerzijde van de bijna als een vorm van tragiek aanvaarde, tot melancholie stemmende ondoorzichtigheid van de taal. De bundel Het uiterlijk van de Rolling Stones (1969)Ga naar eind17 opent met een motto ontleend aan Bob Dylan: ‘I wish I could write you a melody so plain, that could hold you, dear lady, from going insane, that could ease you and cool you and cease the pain of your useless and pointless knowledge’. Plainness als remedie tegen pointless knowledge. Vooral het woord ‘pointless’ lijkt mij hier relevant: pointless knowledge, pointless language? In het gedicht ‘Het is een droom’, dat ik Hawinkels in 1967 in Maastricht heb horen voorlezen, en dat een variatie lijkt op het aloude thema van het leven als droom, herkennen we de expliciete aandacht voor het woekeren van de taalklank die we ook in de Autobiografische flitsen en fratsen zijn tegengekomen. De personages uit het gedicht stromen vanaf het strand het binnenland in. Zij worstelen, zo staat er, ‘zwijgend en zwetend, en, / Dit voor de liefhebbers van stafrijm, ook zwoegend, / Dieper de jungle in’.Ga naar eind18 Ik herinner aan het terzijde over ‘hieuwen’ en ‘kieuwen’ in de flitsen en fratsen. Binnen de beschreven droom doet zich even later een tweede droom voor, die met zijn onwerkelijkheid de onwerkelijkheid van droom nummer één ‘niet dieper maakt, maar opheft’. En in die droom is er dan een bloem, die hier Stil & zeker in zijn eigen geuren drijft.
Het is jasmijn, en mèt
Dat dit zo is, vervliegt de naam
En blijft het witte, frisse, stevige; [...]
Het is een droom, die bloem,
Die niets meer bindt aan de oorsprong in de taal.
De hier voor ons opgeroepen bloem van taal, gedroomd binnen een droom van taal, het gedicht, verliest haar droomkarakter en daarmee haar taligheid. Tenminste, als zodanig, als iets zonder naam, roept het gedicht haar op, en dat is paradoxaal. Wat hieruit spreekt, is, denk ik, het verlangen naar een taalloze werkelijkheid, ook al is die uiteindelijk | |
[pagina 12]
| |
niet anders te realiseren dan door middel van taal. Naar dingen die zichtbaar worden, los van het woord dat diezelfde dingen oproept. Los van dat woord, niet erdoorheen. Het tegendeel dus, en eerder nog het complement, van de humoristisch-melancholieke of zelfs tragische aanvaarding van de ondoorzichtigheid van taal. |