Majesteit der musici
(1997)–Wiel Kusters– Auteursrechtelijk beschermdEen lezing over taal, Toon Hermans en Pé Hawinkels. Met een excursie naar Bertus Aafjes en een verwijzing naar Jonathan Swift
[pagina 8]
| |
3Hoe de stem van Bertus Aafjes klonk, kan ik mij niet herinneren, ook al heb ik hem veel later, toen ik zelf ook gedichten publiceerde, enkele keren ontmoet en gesproken. Wel kan ik de stem van Pé Hawinkels nog een beetje terughoren, een stem die ik toch maar twee keer live gehoord heb, een keer in november 1967, toen wij beiden voorlazen in de Maastrichtse stadsschouwburg - hij was vijf jaar ouder en veel verder dan ik, vond ik, hoorde ik - en een keer door de telefoon. Pé Hawinkels had wat je een sonoor stemgeluid noemt, in overeenstemming met zijn donkere uiterlijk. In zijn Autobiografische flitsen en fratsen (1969) heeft hij verteld hoe hij op de lagere school met die stem probeerde te zingen. Hoensbroek, ja voor mij is die plaatsnaam verbonden met Aafjes en Hawinkels. Hawinkels heeft Aafjes ter sprake gebracht in zijn mythologiserende, eerder fratsende dan flitsende, want bewust zeer omslachtig vertelde jeugd-herinneringen, waarvan ik u de titel zojuist al genoemd heb. Bertus Aafjes heet daarin ‘een stuk dichter’, dat gehuisvest was ‘in een daartoe door de gemeente en een het dorp overschaduwende en met een punctueel laagje fijn, scherp roetstof bedekkende industriële onderneming beschikbaar gestelde torenkamer’ in het kasteel. Dit stuk dichter nu placht ‘als tegenprestatie de schoonheid van het naar de Maagd Maria en wilde prei geurende, bloeiende Limburgse landschap en de harmonische, organische geïntegreerdheid daarin van de desbetreffende industriële instelling bij geregelde tussenpozen in geoliede verzen [...] te bezingen’, een bijzonderheid, aldus nog steeds Hawinkels, ‘welke mijn broer Jan nooit naliet op uiterst laatdunkende toon bij ons in de herinnering terug te roepen, aldus op geheimzinnig indirecte wijze onze strijdlust aanmerkelijk verstevigend. “Die is lek,” zo sprak hij in zo'n geval, “die zit de hele dag in zijn broek te zeiken.”’Ga naar eind7 Het klinkt op het eerste (en ook wel tweede) gehoor wat cru en onkunstbroederlijk: de oudere dichter als zeikerd, van wie men de werken niet dan met ‘zuinig opgetrokken reukorgaan’Ga naar eind8 openslaat. Maar misschien valt het bij nader inzien toch wel mee voor wie zowel jegens Aafjes als de jong gestorven (in 1977, vierendertig jaar oud) Hawinkels sympathie en piëteit gevoelt. Hawinkels flitsen en fratsen beginnen met de uitroep: ‘Hazewinkel, lig niet te etteren!’, een verkettering hem toegevoegd door de onderwijzer ‘meester’ Koppes | |
[pagina 9]
| |
naar aanleiding van Pés pogingen middels een eigen toonsysteem mee te zingen in het klassekoor.’Ga naar eind9 Verder mijmerend over zijn stem en zijn kinderlijke zingen, informeert Hawinkels ons iets verderop over de wijze waarop twee van zijn zusjes met hun ‘kristalheldere stemmetjes’ zijn zachte zingen plachten te typeren: ‘Mama, Pé zit weer in de stront te roeren’.Ga naar eind10 Waar de ene dichter, in de woorden van Pés broer, zit te zeiken, daar ettert hij zelf of roert hij in de stront. Zie, de schrijver spaart zichzelf waarachtig niet. Mocht dit alles u nu een bijkomstigheid lijken in mijn verhaal, dan moet ik u teleurstellen. Die kristalheldere stemmetjes van de zusjes zijn gemakkelijk met ‘gezeik’ te associëren,Ga naar eind11 en langs die lijn ook met de dichter Aafjes, die in 1953 in Elsevier over de Vijftigers had geoordeeld dat zij ‘poëzie van het schuifgat’ schreven. Gedichten uit de onderbuik, faecaliënpoëzie, daar kwam het voor de hoogculturele Aafjes wel op neer. ‘De subtropen beneden het middenrif hebben volledig getriomfeerd.’Ga naar eind12 Welnu, etter of stront, smeuïge materie, dat is, extreem geformuleerd, waar de schrijver en dichter Hawinkels zijn werk, de producten van zijn geschreven stem, eerder mee in verband gebracht wilde zien dan met gezeik, verwaterde taal, verwaten gezwatel. (Waaruit men overigens niet de conclusie moet trekken dat hij zich in zijn werk in obsceniteiten wentelt. Dat was ook bij de Vijftigers niet het geval.) Een metafoor dus. Taal als ondoordringbare, ondoorzichtige, kneedbare materie. Het tegendeel dus van een helder venster op de wereld. Een oerwoud eerder, met zinnen als lianen, dan een keurig aanlegd rozenperk als dat van het sonnet. Hoezeer het een schrijver als Hawinkels gaat om de klankkant van de woorden, eerder dan om hun naar een veronderstelde buitenwereld verwijzende betekenis, blijkt behalve uit de praktijk van zijn schrijven in de Autobiografische flitsen en fratsen ook uit een opmerking als deze. In een van zijn ellenlange, kronkelende zinnen heeft hij zojuist het woord ‘hieuwen’ gebruikt, waarna hij daar onmiddellijk en in één adem aan toevoegt: ‘'t is jammer, dat ik het woord “kieuwen” hier nergens kwijt kan’.Ga naar eind13 Veelzeggend is in dit verband ook de litanie die op een ander moment plotseling kan voortvloeien uit de zelfreflexieve constatering | |
[pagina 10]
| |
met betrekking tot een zojuist vastgelopen zin: ‘heerlijk wat een zin’. Hawinkels, de bekende katholieke litanieën parodiërend, raakt nu bijna in trance: ‘lintwormzin, inktviszin, onmogelijke zin, lezers kruis, schrik der letter-slikkers, wanorde der analfabeten, deegzin, bosje zeewier, vliegenvanger, bord macaroni, vertellerssliert, majesteit der musici, knoop van critici, groot boeket, stijf wambuis, lange knapperd, uren knel, grote goden, bittere boekweit, kluwen wol, hoogspanningskabel, wanhoop der calvinisten, mep op tafel, laat ons los.’ Een ‘calvinistische’ litanie zou kunnen zijn: ‘Korte zin, goeie zin, zuinige zin, keurige zin, zin voor lezers, zin voor Klaasje, sta ons bij.’Ga naar eind14 We zien hoe het woord ‘zin’ hier ook naar betekenis verwijst: naar de zin die een zin volgens velen moet hebben, eerder dan een soort stoffelijke presentie. Lichamelijke, onplatonische taal, waarin de fonische kant van de woorden op de voorgrond staat, contra de illusie van doorschijnende woorden, doorzichtige zinnen en een zich daarachter en daardoorheen manifesterende werkelijkheid. Contra de idee van een in en door de taal kenbare werkelijkheid. Het is in dit verband interessant te zien, hoe Hawinkels in zijn Autobiografische flitsen en fratsen over het lichaam, over lichamelijkheid spreekt. In zijn ‘lichamelijke’, materiële taal vertelt hij uiterst humoristisch over het ‘vieste woord van allemaal, lichaam’, dat thuis niet straffeloos uitgesproken werd. Het is een zo ‘vies’ woord dat wie het gebruikt, dat woord als het ware meteen ook ‘beroert’, zoals men onkuiselijk ‘verboden regionen’ kan beroeren.’Ga naar eind15 In direct verband hiermee staat, denk ik, de liefdesverklaring tot het varken in het op een na laatste hoofdstuk van de flitsen en fratsen. ‘Was mijn vader een man van paarden, ik persoonlijk ben eigenlijk meer een man van varkens.’Ga naar eind16 Het hierop na een uitweiding over honden en katten volgende verhaal van een slacht behoort, samen met dat van de dood van zijn grootmoeder, tot de aangrijpendste pagina's van het boek. ‘Varkens behouden hun majesteit tot in hun sterven en tot na hun dood.’ |
|