| |
Een dichter met drie sterren
Het ware, het schone en het goede: dat zijn hoge begrippen en superieure waarden uit de geschiedenis van de filosofie en kunst. In het gedicht ‘De grijze ruïnes aan zee’ van H.H. ter Balkt kwam ik de trits ‘Waarheid, Bewustzijn, Geweten’ tegen en het lijkt erop, dat daarmee naar hetzelfde klassieke stelsel van met elkaar samenhangende waarden wordt verwezen. Waarbij op te merken valt, dat ‘Bewustzijn’ zich misschien in de eerste plaats met het schone laat associëren, zoals ‘Geweten’ met het goede.
Driemaster kruipt over zee
Waarheid, Bewustzijn, Geweten -
driestekelige koningskroon
Vlammetjes die ik op mijn hoofd
arm hoofd, meedraag, de laatste
merovinger, in slaap bij zijn vuur
De dichter vlucht over zee, onttroond, als de laatste van een machteloze dynastie. Ook al is hij bij zijn vuur in slaap gevallen, Waarheid, Bewustzijn en Geweten zijn vlammetjes die hij als een koningskroon draagt. Of, met een andere metafoor uit de geciteerde regels: deze waarden zijn de masten van zijn schip, zij drijven hem voort terwijl hij uitrust.
Waarheid en Geweten. Wie gedichten vanuit dit perspectief begint te lezen, komt al gauw terecht bij Aafjes' aforisme over dichters die de waarheid liegen, of bij een kwestie als ‘het artistieke gewe- | |
| |
ten’, een nogal vaag concept, dat in de allereerste plaats op een verantwoorde omgang met artistieke middelen en mogelijkheden lijkt te duiden, op eisen van zorgvuldigheid en integriteit, waarbij het esthetische ten slotte uitmondt in het ethische. Voor een beschrijving van de belangrijkste elementen uit Aardes deuren (1987) van H.H. ter Balkt zijn categorieën als Waarheid en Geweten stellig van groot belang. Er is in de contemporaine poëzie geen dichter aan te wijzen die zich met een vergelijkbare morele inzet en met een even grote artistieke inventiviteit steeds weer uitspreekt over onze wereld, ons milieu, onze cultuur en onze waanzin. Ter Balkt doet dat vanuit een melancholieke, maar daarom niet minder vitale geaardheid, vanuit een blijkbaar diep gevoeld verlangen naar een enigszins morsige en zeker niet steriele zuiverheid, ‘stralend droevig’ om het epitheton te citeren dat hij in het gedicht ‘Ver van de wereld’ voor de sneeuw gebruikt.
Over deze kritische elementen in Ter Balkts poëzie, en over de hem typerende vermenging van esthetiek en ethiek, wil ik het hier nu minder nadrukkelijk hebben dan over de factor Bewustzijn, die in ‘De grijze ruïnes aan zee’ misschien nog het meest direct naar de specifiek dichterlijke gesteldheid lijkt te verwijzen. Hoe functioneert het bewuste element in de gedichten van Ter Balkt tegenover het onbewuste? Ik heb de indruk dat deze vraag juist in verband met Aardes deuren verhelderend kan werken. De spanning tussen wat op het terrein van emoties en gedachten controleerbaar blijkt en wat niet onder controle gehouden kan worden, is in deze bundel duidelijker voelbaar dan in het eerdere werk.
Zo is er, tegen het eind, het gedicht ‘Schaamte’, dat misschien op eigen ‘beschamende’ ervaringen is gebaseerd, maar dat daarnaast en daarenboven toch ook duidelijk een poëticale strekking heeft: het gedicht spreekt niet in de laatste plaats over de dichtkunst.
Schaamte
Deze struikelende gedachten
(dit zijn verzegelde gedachten)
sterven in hun zwartwitte vel
| |
| |
Ze mogen de grens niet over
Ze zijn gevaarlijk voor twee landen
Ze hebben geen paspoort meer
Het is duister in de cafés
wanneer de lichten in de tabak
en de glazen geheel gedoofd zijn
Het is aardedonker in het oog
van douane slapend in haar blauw huis
door kwade gedachten bestraald
Dit is geen kooi; dit is een hoofd
vol zwart-wit kronkelende slangen,
- tegengehouden aan de grens
Dit is niet een spoorwagon
stilstaand tussen Oostenrijk en Italië
stilstaand met kreunend vee
Luister beter: wij zijn het zelf,
strompelend en vallend in onze kooi
Ons menner wanend en herder
Het bewustzijn waarvan hier sprake is, is een pijnlijke aangelegenheid. De dichter weet dat zijn gedachten struikelen, dat ze ‘de grens niet over’ mogen, dat het ‘zwart-wit kronkelende slangen’ zijn, waar hij zelf geen greep op heeft, maar die toch ook niet vrij zijn: iets of iemand houdt hen binnen de perken. Is hij dat zelf? Het gedicht beschrijft een verwarrende machteloosheid en het doet dit met een zodanige intensiteit, dat men moeilijk kan aannemen dat ons hier alleen maar een blik wordt gegund op Ter Balkts poëticale opvattingen. De pijnlijke remmingen van een ondanks zijn haperen toch ook kronkelend bewustzijn die hier worden geëvoceerd, lijken te verwijzen naar een existentiële situatie, los van de poëzie. Zo komt ook de dichter ertoe de toestand van zijn gepijnigde hoofd op paradoxale wijze te vergelijken - door die vergelijking te ontkennen namelijk - met de situatie van kreunend vee, opgesloten in een
| |
| |
spoorwegwagon en tegengehouden aan de grens tussen Oostenrijk en Italië. Ik herinner me dat iets dergelijks enkele jaren geleden in het nieuws is geweest: bureaucratie en creperend vee. De dichter Ter Balkt zou Ter Balkt niet zijn, de balker van Boerengedichten (1969) en Uier van t oosten (1970), om maar een paar vroege titels te noemen, als het lot van dit kreunende vee hem niet aan het hart was gegaan. Dat neemt niet weg, dat het gedicht met zijn vele beelden van geslotenheid ook naar het ‘verzegelde’ of hermetische karakter van juist de meest smartelijke poëzie lijkt te verwijzen. Het ‘zwartwitte vel’ uit de eerste strofe, corresponderend met de ‘zwart-wit kronkelende slangen’ uit de vijfde, is niet zomaar een beeld van verwarring, maar refereert denk ik toch ook aan het zwarte gekronkel van zinnen op wit papier: zij mogen de grens niet over, passeren niet de omheining der tanden, maar zijn toch ook niet binnen te houden. Ze te uiten of ze te verzwijgen - het is allebei even riskant. Het papier waaraan die gedachten worden toevertrouwd, biedt in dat opzicht uitkomst. De struikelende en gevaarlijke gedachten worden erop vastgelegd, zonder dat zij onmiddellijk doorzichtig worden. Er wordt iets gezegd en tegelijkertijd verzwegen. Dat is de ‘witte’ kant van het probleem, een mogelijke vorm van katharsis. Het gedicht ‘Schaamte’ realiseert deze mogelijkheid door het simpele feit dat het er is, zichtbaar, leesbaar. Maar in het gedicht zelf overheerst het ‘zwarte’, het duister, zoals de derde en vierde strofe laten zien. De beschreven desolaatheid, de eenzaamheid ook, is groot. Maar ook al is er sprake van ‘douane’, uiteindelijk wordt de oorzaak van de hele problematiek niet bij een externe instantie gelegd: ‘Dit is geen kooi; dit is een hoofd’. En tot slot: ‘Luister beter: wij zijn
het zelf, / strompelend en vallend in onze kooi / Ons menner wanend en herder’. Juist dat is de oorzaak van de schaamte die de dichter voelt. De kooi waarvan sprake is, is onze eigen beperktheid, een innerlijk onvermogen, waarvan wij ons het bestaan maar zelden bewust maken: onze gedachten worden gemengd en tot struikelen gebracht door iets wat wij niet onder controle hebben. De opperste vorm van bewustzijn is in dit indrukwekkend pessimistische gedicht het besef dat ons bewustzijn gebrekkig is en ons denkvermogen niet zo controleerbaar als wij zouden wensen.
‘Schaamte’ wordt in Aardes deuren gevolgd door het gedicht ‘Geslaakte zuchten’. Die opeenvolging is veelzeggend. Het gedicht ver- | |
| |
tegenwoordigt een type poëzie dat aan de bekroonde bundel in zijn weloverwogen opbouw toch ook een merkwaardig wankelend karakter geeft: gedichten als ‘Geslaakte zuchten’ ontbreekt het aan zichtbare samenhang - waarmee overigens nog niet gezegd is dat zij ook werkelijk zonder coherentie zijn. Ze lijken opgebouwd uit flarden, invallen en associaties, zonder bindende lijn. De geest, het moderne wereldbeeld, die ton van Diogenes waarin het voor een niet-cynicus als Ter Balkt moeilijk wonen is, het gedicht ook: alles ligt aan duigen.
Duigen stonden op tegen de vaten.
In het V-teken vielen gaten.
Tegen het eind van ‘Geslaakte zuchten’ volgt dan ook de bede:
liggen verspreid op alle treden.
En het woord, in klein-kapitaal gezet, alsof het toch nog de eenheidscheppende Logos representeert, ‘wist uit, en wordt ruit’. Zo verdwijnt de wereld. Zelfs de taal maakt niets meer zichtbaar. ‘Een god van blauw glas valt / voorover uit de tonronde hemel.’ Gruzelementen.
‘Geslaakte zuchten’ is het beeld van een crisis. De wereld, de godheid, het dichterlijke woord en daardoor ook de dichter zelf, het is allemaal van glas. De totale versplintering is nabij.
Ter Balkts occupatie met het fragmentarische, met flarden en scherven, is in Aardes deuren weliswaar niet overheersend, maar trekt toch sterk de aandacht. Het is alsof een aspect dat altijd al typerend is geweest voor deze poëzie - de soms scherpe montage van beelden en metaforen - nu plotseling een existentiële dimensie heeft gekregen, een dreiging die naar de samenhang brengende rede doet verlangen, meer dan voorheen. Tegenover deze wanhopige verzuchtingen staan in Aardes deuren gedichten met een grotere coherentie, zoals ‘Zang van de hoefijzers van Desiderius Erasmus' paarden’, ‘In
| |
| |
de arena’, de prachtige reeks ‘Weggegooid voedsel op weg naar het bal’ en ‘Zwart marmer’, welk laatste gedicht het verlangen naar een stabiele en massieve eenheid der dingen wel heel duidelijk verwoordt, al is er in de laatste regels ook sprake van een ‘piëta voor de taal’, en daarmee van de dood van het leven brengende woord, de poëzie. Het gedicht alludeert op een sonnet van Michelangelo (‘De grootste kunstenaar kan niets verzinnen / dat niet vooraf al in de steen bestaat’).
Zwart marmer
De inkt in de vierkante inktpot
Erin bevinden zich en vlammen
de handschriften van David en Christus
de tien mooiste gedichten
op aarde, Midnight Blue-Black
Een van Ter Balkts ontroerendste gedichten is ‘Met rundvlees en een olielamp’. Het gaat over dolen, verdwalen, dreiging, het menselijk bestaan en, zeer concreet, de liefde van een zoon voor zijn oude moeder, die in haar eigen stad verdwaalt, omdat de trein haar ongemerkt heeft teruggebracht naar het vertrekpunt, Enschede (de Poolmansweg), terwijl zij in Zutphen had moeten uitstappen. Ook dit is een gedicht over het bewustzijn. Schrijnend van concreetheid en zo persoonlijk dat het bovenpersoonlijk kan worden in zijn evocatie van die oude vrouw, dwalend door de kou met ‘rundvlees en een porseleinen lamp’, meegenomen als geschenk voor wie zij wilde bezoeken, maar in het gedicht op een natuurlijke wijze uitgroeiend tot aangrijpende symbolen van vergeefsheid. Bevroren vlees, een duistere lamp.
| |
| |
Met rundvlees en een olielamp
Met rundvlees en een porseleinen lamp
doolde mijn moeder in de Poolmansweg,
over de stoeptegels, krom en voorover;
kristallen troostend aan haar hand geklampt
Scheepjes varen op de porseleinen lamp,
ze voeren met een scheef waaiend zeil
Het bevroren rundvlees wiegde de lamp
eendrachtig op weg in de herfstige schemer
De wereld draagt ons, draagt ons rond
En kan niets anders maar moet ons dragen
Uit de ijzerwinkel fronsen zaag en bijl
naar een zich voortslepende schaduw
Zachtjes krakend als leer in treinen
of het oor in vliegtuigen hoog vliegend,
verzamelen zich ijsnaalden, ijsnaaldjes
op de zwarte daken van de Poolmansweg
Ze zeiden je ‘Stap in Z uit de trein’,
‘Ga in Zutphen uit de trein, in Zutphen’
Je haren geurden, je schaatste zo hard,
ooit, over de vijvers, over de vijvers
Met geschenken in de trein; in september
Het was een door september rijdende trein
Sneeuw en ijzel kleefden aan die trein,
poolsneeuw en ijzel kleefden aan de trein
De wereld draagt ons, draagt ons rond
Draagt steden en terugrijdende treinen
Geen zaag, geen bijl wacht je op 't perron
Alleen maar je schaduw, je schaduw
| |
| |
Met rundvlees en een porseleinen lamp
doolde mijn moeder in de Poolmansweg,
langs de ijzerwinkel en het danshuis,
de scheepjes reizend naar een duister land
De ijsnaaldjes smolten en werden druppels
Een olielamp flikkert, als een schip op zee
Voor de gouden maan drijven gouden wolken
Niemand redt het verstand dat verdwaalt
Om de straathoek een tas met rundvlees
en een olielamp met scheepjes beschilderd
varend naar een raadselachtig bergland
waar ik wacht op de beijzelde trein
Het gedicht herinnert in sommige opzichten aan ‘Das ist ein schlechtes Wetter’ uit het Buch der Lieder van Heinrich Heine, gewild of ongewild, wat niet hoeft te verbazen gezien Ter Balkts affiniteit met deze dichter. Het vers ‘De trekschuit’ bij voorbeeld opent met een citaat uit Heines correspondentie. ‘Ben ik nog wel / heinrich heine’ vraagt iemand zich daar af. Twijfelt Heine, op reis in Holland, aan zichzelf? Of twijfelt H.H. ter Balkt hier aan zijn identiteit? Is Ter Balkt een vreemdeling onder ons? Zijn poëzie wordt geprezen, soms misprezen om haar grilligheid. Zijn beelden, de rijkdom en virtuositeit daarvan, zijn melancholie en zijn wat dwarse humor, zijn dichterlijke bemoeienis met grote maatschappelijke thema's en problemen, zijn onrustige bewustzijn - dit alles maakt van Ter Balkt een bijzondere persoonlijkheid, die ik niet graag zou missen in de Nederlandse poëzie.
Tot zijn opvallendste stijlfiguren behoort de herhaling (‘En ik / hield van je, maar te weinig, te weinig’): daarmee lijkt hij zijn bewustzijn te willen sterken, een toon en een stemming vast te houden, beelden en de erin gevangen emoties voor verstarring te behoeden. ‘Ik, ik’, zegt Ter Balkt daarentegen zeer zelden. Daarvoor is zijn persoonlijkheid niet klein genoeg. Het viel mij eens te meer op in Aardes deuren, en dat terwijl nu juist in deze bundel de geringe controleerbaarheid van het eigen bewustzijn en vrees voor versplintering van wereldbeeld en identiteit een belangrijke rol blijken te
| |
| |
spelen. Het tekent de stabiliteit van Ter Balkts dichterlijke gestalte. Zelfs in een zo duidelijk ‘gedeconstrueerde’ tekst als ‘Geslaakte zuchten’ is hij met al zijn kwaliteiten en waarden aanwezig: ‘Ik was de herfstavond met drie sterren’, lezen we daar. En: ‘Ik, de winter met drie wijnrode sterren.’ Die sterren zie ik als een transformatie van de trits waarop ik aan het begin van deze notities heb gewezen: ‘Waarheid, Bewustzijn, Geweten’. Die drie sterren sieren Ter Balkt.
|
|