Ik graaf, jij graaft
(1995)–Wiel Kusters– Auteursrechtelijk beschermdAantekeningen over poëzie
1Het wonderlijkste effect waartoe Zeno's aporie van de stilstaande - hoewel zichtbaar vliegende en hoorbaar suizende - pijl kan leiden, is dat zij haar onontkoombaarheid in het gedrag van wie haar overpeinst, gemakkelijk even zichtbaar maakt. De verwarring, veroorzaakt door de mogelijkheid dat beweging ondenkbaar is, maar niet onvoorstelbaar, leidt tot enkele ogenblikken van meditatieve bewegingloosheid: zinvolle verwarring door het plotseling opduikende, maar even snel ook weer verdwijnende inzicht dat het correcte, logische of mathematische denken nooit vat zal hebben op verschijnselen als ‘beweging’, ‘ontwikkeling’ en - we naderen het religieuze en artistieke domein - ‘leven’ en ‘dood’. Wat dit laatste betreft: ik heb het gevoel dat Zeno's aporie van de pijl, naar haar diepste intentie ge- | |
[pagina 114]
| |
peild, inderdaad een meditatie is over leven en dood. De stilstaande pijl is onvergankelijk, nooit bereikt hij het eind van zijn baan, een baan die immers alleen door beweging voorstelbaar wordt. Maar vooral: de stilstaande pijl zal niemand raken. Als ik het goed zie, heeft het door Zeno gekozen voorbeeld een metaforische dimensie, waardoor zijn pijl met onsterfelijkheid geassocieerd kan worden. Of beter nog: met de eenheid van leven en dood, met de afwezigheid van afstand of verschil tussen beide. | |
2In zijn beroemde gedicht Le cimetière marin (1920) heeft Paul Valéry Zeno met zijn pijl ten tonele gevoerd, tegen het eind, wanneer de ‘ik’-zegger, staande op een kerkhof bij de zee, al te zeer in de ban raakt van de aantrekkingskracht van het absolute niet, van de absolute stilte en van de doodsgedachten die daaruit voortvloeien. Hij denkt aan de doden die, tot aarde vergaan, voor zijn voeten liggen, en aan de worm die aan hem knaagt:
Le vrai rongeur, le ver irréfutable
N'est point pour nous qui dormez sous la table,
Il vit de vie, il ne me quitte pas!
Amour, peut-être, ou de moi-même haine?
Sa dent secrète est de moi si prochaine
Que tous les noms lui peuvent convenir!
Qu'importe! Il voit, il veut, il songe, il touche!
Ma chair lui plaît, et jusque sur ma couche,
A ce vivant je vis d'appartenir!Ga naar eind5.
Het zijn verlammende gedachten, waaruit de ‘ik’ zich plotseling losrukt met een opmerkelijk verwijt aan het adres van Zeno: verzet tegen de doodsmeditatie van zojuist is kennelijk hetzelfde als verzet tegen Zeno's aporie van de pijl. Die pijl kan wel stilstaan, maar hij heeft de dichter kennelijk toch getroffen, dodelijk bijna, juist dóór en ín zijn verlammende onbeweeglijkheid: | |
[pagina 115]
| |
Zénon! Cruel Zénon! Zénon d'Élée!
M'as-tu percé de cette flèche ailée
Qui vibre, vole, et qui ne vole pas!
Le son m'enfante et la flèche me tue!
Ah! le soleil... Quelle ombre de tortue
Pour l'âme, Achille immobile à grands pas!Ga naar eind6.
We zien hoe Valéry hier een parallel creëert tussen de worm die onophoudelijk aan hem knaagt, en Zeno's pijl die hem doorboort: beide zijn tegen de beweging van het leven gericht. Zeno's ‘gevleugelde pijl’: in laatste instantie is dat zijn gevleugde woord, zoals het de dichter op zijn weg door de eeuwen, en door de ideeëngeschiedenis heen, bereikt en hem treft. Het zien, willen en denken van de worm uit de eerdere strofe wordt gespiegeld in het trillen, vliegen en nietvliegen van de pijl. En waar de worm de dichter aanraakt (‘il touche’), daar doet de pijl ondanks of beter op grond van zijn onverzettelijke stilstand hetzelfde: ‘il touche’, wordt ‘[elle] me tue’. Zeno's paradoxale gedachtenpijl lijkt hem dodelijk te treffen, juist omdat deze en de ermee samenhangende aporieën - waaronder die van Achilles en de schildpad - in de loop der tijden nooit definitief tot een oplossing zijn gebracht. Dit immers is precies de reden waarom Valéry er zich in de filosofische gedeelten van zijn Cahiers zo dikwijls en ernstig mee heeft beziggehouden. Hij zou deze ‘pseudo-problemen’ ontraadselen. En hij is niet de enige die deze ambitie heeft gekoesterd.Ga naar eind7. ‘Le son m'enfante et la flèche me tue!’ Dood en leven vallen samen in wat stilstand mag heten, maar kennelijk niet als een neutrale toestand, van opgeheven tegenstellingen, ervaren wordt.
Behalve de aporie van de pijl speelt ook de paradox van Achilles en de schildpad een rol in de geciteerde regels uit Le cimetière marin. Achilles haalt de schildpad, die een kleine voorsprong heeft, nooit in, zegt Zeno. Beide zijn in beweging, maar met al zijn snelheid is Achilles de langzaamste loper, die zijn doel nooit bereikt. (De schildpad ook niet, in deze gedachtengang, maar dat doet binnen de door Zeno opgeroepen situatie niet ter zake.) Relatief gesproken rept Achilles zich onbeweeglijk voort, ‘immobile à grands pas’. De schildpad houdt de beweging en dus het leven in stand, met haar | |
[pagina 116]
| |
schild werpt zij een beschermende schaduw over de ziel, die te lijden heeft onder de ogenschijnlijk stilstaande brandende zon. Het was immers juist deze zon, rustend hoog boven de zee, die de dichter al in de eerste strofen van zijn vers een ervaring van eeuwigheid bezorgde (‘Ouvrages purs d'une éternelle cause’Ga naar eind8.), en we hebben in wat daarop volgende gezien hoe die aanvankelijk nog zuivere, ideële absoluutheid (‘La vie est vaste, étant ivre d'absence, / Et l'amertume est douce, et l'esprit clair’Ga naar eind9.) uitliep op een regelrecht en bijna sinistere doodsmeditatie, inclusief het beeld van een knagende worm.
Zoals we aan Zeno's stilstaande pijl een metaforische betekenis konden geven, verband houdende met onkwetsbaarheid, onsterfelijkheid en een opgeheven tijdsverloop, zo brengt ook de schildpad symbolische connotaties met zich mee, onmiddellijk al, nog voordat Zeno heeft vastgesteld dat zij bij de wedloop die hij verzint sneller dan Achilles zal zijn. De van haar bekende lange levensduur laat haar als beeld van onsterfelijkheid verschijnen, terwijl haar harde schild met onkwetsbaarheid te verbinden valt. Het kan haast geen toeval zijn dat ook Achilles, die in Zeno's paradox figureert, volgens de mythe als vrijwel onkwetsbaar door het leven ging, met als enige zwakke plek de hiel waaraan zijn moeder Thetis hem had vastgehouden toen zij hem onderdompelde in het water van de Styx. Zoals wij weten, raakte Achilles juist op die plek door een (‘stilstaande’!) pijl dodelijk gewond: dat is vergelijkbaar met de wijze waarop hij door de trage, ‘stilstaande’ schildpad overwonnen wordt. Zeno's paradoxen hebben niet alleen een filosofische, maar ook een dichterlijke of metaforische, en misschien zelfs een humoristische dimensie.
Keren we terug naar Valéry's gedicht, dan zien we hoe de gepantserde ‘schildpadschaduw’, beschermer van de ziel, zich daar tegen de brandende zon keert, waardoor die zon als vanzelf een met pijlen - haar stralen - uitgeruste moordenaar wordt. En ook zien we hoe Valéry die verlammende zonnepijlen met Zeno's pijl associeert, die ondanks of juist door zijn stilstand wel degelijk dodelijk is. De schildpad gold overigens al bij de oude Egyptenaren als vijand van de zonnegod: een symboliek die ook het christen- | |
[pagina 117]
| |
dom kent. Men ziet hoe Paul Valéry aan de elementen pijl, schildpad en Achilles uit Zeno's aporieën een metaforische of symbolische dimensie verleent. Net als de oude wijsgeer zelf, in zekere zin. Maar welbeschouwd draait Valéry de rollen om: de zon, haar stralen en de schaduw worden geëvoceerd in termen van Zeno's aporieën.
De pijl staat in zijn beweging stil, en treft en doodt juist daardoor. Hij is in Le cimetière marin een beeld voor de inertie, de vruchteloze en dodelijke hang naar het absolute, een staat van zijn of niet-zijn waarin de tegenstelling tussen dood en leven opgeheven is, maar die daarom nog niet neutraal genoemd kan worden. De pijl zal ondubbelzinnig in beweging moeten komen. De schildpad is snel en langzaam tegelijk. Aan haar is volgens Zeno de zege, maar uiteindelijk mag zij, als wij Valéry's gedicht goed lezen, niet winnen, omdat zij van de onderwereld is, van de graven, tegenstrever van de zon en deelgenoot van het schimmenrijk. Achilles zal het op een lopen moeten zetten. Zijn snelheid zal werkelijk snelheid moeten zijn. Zo zien we in de op twee na laatste strofe van Le Cimetière marin, volgend op de apostrof tot Zeno, hoe beweging en snelheid te voorschijn breken uit de verstarring:
Non, non!... Debout! Dans l'ère successive!
Brisez, mon corps, cette forme pensive!
Buvez, mon sein, la naissance du vent!
Une fraîcheur, de la mer exhalée,
Me rend mon âme... O puissance salée!
Courons à l'onde en rejaillir vivant!Ga naar eind10.
De tijd kent opeenvolging van momenten (‘l'ère successive’) en er is beweging mogelijk. De meditatieve stilstand (‘cette forme pensive’) wordt doorbroken, er wordt geademd daar op dat kerkhof, door de dichter en door de zee, en het gedicht eindigt met een aansporing tot rennen. Tot rennen als Achilles, maar nu met de zekerheid dat Zeno's paradox zijn verlammende bekoring verloren heeft. | |
[pagina 118]
| |
3Van Paul Valéry stap ik over naar Hans Faverey en zijn ‘zenopraat’, zoals hij het in een van zijn verzen noemt. Verwijzingen naar de aporieën van Zeno, met name die van de pijl en de schildpad, zijn betrekkelijk frequent in Favereys poëzie. Impliciet houdt Faverey zich met ‘zenopraat’ bezig, wanneer hij in een van zijn vroege gedichten schrijft:
Zo gooide iemand eens een bal op.
Deze stuiterde nog enige malen,
bleef toen zo goed als stil liggen.
Het beeld dat Faverey hier oproept, is Zenoachtig: de bal komt ‘zo goed als stil’ te liggen, maar bewegen blijft hij, ook al is dat onzichtbaar. Ten slotte gaat het hier om een oneindig kleine afstand en een oneindig klein tijdsverloop. Zeno had het, bij wijze van spreken, kunnen bedenken in het verlengde van zijn renbaan-aporie, die ik hier verder laat rusten. In zijn bundel Chrysanten, roeiers (1977) schrijft Hans Faverey:
In beweging te volharden;
de beweging aan te kleven,
als het niet bestaat:
bewegen, beweging.
De pijl staat stil.
De boot ligt op de oever;
de spin krijgt zijn vlieg
nooit leeg. Tussen dood
en leven springt
zelfs geen vlo.
Zelfs als ‘bewegen, beweging’ niet bestaat, wil de dichter in beweging volharden. En inderdaad lijkt het erop dat Zeno's stilstand, althans de stilstand van zijn vliegende pijl, het gedicht - waarvan ik hier alleen de laatste twee strofen heb geciteerd - domineert. ‘De | |
[pagina 119]
| |
pijl staat stil.’ En de boot die op de oever ligt, zonder af te varen, zou wel eens de boot van de veerman Charon kunnen zijn: in de dood is het leven tot stilstand gekomen, een permanent ‘nu’, waarin de spin de door haar gedode vlieg niet leeggezogen krijgt. De afstand tussen dood en leven is nihil, beide domeinen zijn met elkaar samengevallen in een toestand van onveranderlijkheid: ‘Tussen dood / en leven springt / zelfs geen vlo.’ Het gedicht waarin de genoemde ‘zenopraat’ ter sprake komt, maakt deel uit van dezelfde bundel, Chrysanten, roeiers:
Waarom? Omdat ik hier
zit, stilte mij omgeeft
als het blik parafine
waar ik in zit,
of niet in zit: als dit
geen blok parafine is, maar
een vederlicht schuimend
wegzijn is, waar ik
in verstreken raakt
tijdens zenopraat,
en alleen de herinnering
aan zoveel zwijgen om niets
de kristallen nog intakt houdt.
Het gaat hier om de mogelijkheid dat de dichter ‘verstreken raakt / tijdens zenopraat’ in een ‘vederlicht schuimend / wegzijn’. Het woord ‘zenopraat’ is duidelijk pejoratief bedoeld; de situatie herinnert daardoor in de verte aan Valéry's Le cimetière marin. De ‘ik’ zit gevangen in stilte en paraffine, bewegingloos, getroffen door de illusies die Zeno schept. Maar het kan zijn dat de paraffine gaat smelten, en dat de dichter samen met het gesmolten paraffineblok wegraakt. Ik zou haast zeggen: tot ontbinding overgaat. Het woord ‘verstreken’ is in dit verband veelzeggend; het verwijst naar het verstrijken van de tijd. En dat terwijl Zeno's ‘praat’ over een stilstaande pijl ook een stilstaande tijd leek te impliceren. Op een vergelijkbare wijze speelt in een van de andere gedichten | |
[pagina 120]
| |
Zeno's schildpad een rol. Ook daar gaat het - zij het weinig expliciet en door middel van ogenschijnlijk ondoorzichtige beelden - over sterven. Ik citeer de laatste strofen:
Soms lukt het nog iemand,
omstreeks zonsondergang
om de dingen te bedenken
die hij zich indachtig
moest zijn, alvorens
zijn schildpad te gaan
tuchtigen, of zijn horloge
te willen vermorzelen.
De Achilles die zijn schildpad inhaalt en vol ergernis tuchtigt, heeft zijn race uitgelopen. Hij is sneller dan de traagheid en sterft, waarbij hij zijn altijd zo traag tikkende horloge vermorzelt of wil vermorzelen. Voor hem komt daarmee de tijd tot stilstand.
Hans Faverey is in de zomer van 1990 gestorven. Zijn laatste bundel, Het ontbrokene, in juli van dat jaar verschenen, staat in het teken van de naderende dood. En zo lezen wij daar dan:
Zij heeft zich laten neervallen op haar bed
zoals zij daar neer viel. Maar zij huilt
niet langer nu; haar make-up is doorgelopen,
stofgoud droogt vlekkerig op haar wangen
haar kapsel is verwoest.
Op het kamerscherm dat niet meer
de gelegenheid heeft gehad aan haar te wennen
duikt een draak onophoudelijk naar zijn parel,
wordt Zeno's pijl telkens gevolgd door
een tweede die hem splijt.
Het beeld waarmee dit gedicht over de radeloosheid van de geliefde vrouw besluit, is onvergetelijk. Zeno's pijl moge dan stilstaan, de tijd verstrijkt even zo goed: dodelijk, fataal. Er zijn andere pijlen die wél | |
[pagina 121]
| |
bewegen, en die Zeno's pijl ook kunnen inhalen, waarmee impliciet ook de aporie van Achilles en de schildpad ontzenuwd blijkt. Het zijn niet alleen bewegende, maar ook dodelijke pijlen die, hoewel dat onuitgesproken blijft, de dichter - als Zeno - zullen raken. Zo is Hans Faverey ten slotte, en veel te vroeg, ingehaald door zijn gedichten, die als stille, bewegingloze tekens op het papier, stolsels van taal, aan de tijd onttrokken leken. Als schildpadden die hem zijn voorbijgesneld; verzen die, anders dan hun dode maker, hun reis door de tijd naar steeds weer andere, latere lezers zullen voortzetten. In een van de verzen uit Chrysanten, roeiers - een nu al klassieke gedichtenbundel uit de Nederlandse literatuur van de twintigste eeuw - sprak Hans Faverey, dertien jaar vóór zijn dood, over het verlangen en de noodzaak ‘tenminste één // neuslengte voor’ te blijven ‘op wie ik word, / voor ik winter ben / en geblust word’. Misschien heeft ook dit beeld in de diepte met Zeno te maken, met Achilles en de schildpad. Zodra men de geringe afstand tussen wie men is en even later wórdt, heeft ingehaald - met andere woorden: zodra men is wie men geworden is - is het leven voorgoed voltooid. | |
4Zeno's aporieën, al dan niet weerlegd door filosofen en mathematici, en in ieder geval voorwerp van hun wetenschappelijke reflectie, hebben zich ook in de poëzie doen gelden: als artistieke mogelijkheden tot het vormen van veelzeggende metaforen rond leven en dood. Het kan haast niet anders of Zeno is zich van de literaire dimensie van zijn redeneringen bewust geweest; niet voor niets koos hij de (dodelijke) pijl, de (zogenaamd onsterfelijke) schildpad en (de net niet helemaal onkwetsbare) Achilles als dramatis personae voor zijn paradoxen. In Le cimetière marin van Paul Valéry zien wij deze metaforische dimensie geëxpliciteerd. Ook zien we bij hem verzet tegen de ‘wrede Zeno’. De ‘ik’ uit zijn gedicht kiest voor beweging en verandering; vóór het leven en tegen de gedachte dat dit met de dood te verenigen zou zijn in een onveranderlijk ‘nu’, een zuiver ‘niet-zijn’. Bij Hans Faverey liggen de zaken iets gecompliceerder. Ook hij expliciteert de metaforische mogelijkheden van Zeno's aporieën, ook hij wil volharden in de beweging, omdat stilstand een illusie is, | |
[pagina 122]
| |
waardoor men zijn vergankelijkheid vergeet en ongemerkt ‘verstrijkt’. Maar wat bij Valéry impliciet blijft: het onmiskenbare feit dat de keuze voor beweging en leven, contra het inerte verlangen naar het absolute, per slot van rekening ook een keuze voor het sterven is - overigens, alsof men anders zou kunnen! -, dat tragische feit is in het geciteerde gedicht uit Favereys laatste bundel, waar het dodelijke pijlen regent, onmiskenbaar de hoofdzaak geworden. |
|