Ik graaf, jij graaft
(1995)–Wiel Kusters– Auteursrechtelijk beschermdAantekeningen over poëzie
[pagina 102]
| |
2De poëzie van Hans Faverey is dikwijls humoristischer dan men op grond van haar ‘hermetische’ reputatie geneigd is te denken. Maar de - gewoonlijk nogal zwarte - humor die men erin aantreft, is vooral een gevolg van taalspel en geeft hoogstens langs zeer indirecte weg iets te vermoeden omtrent emoties die in het geding kunnen zijn. Van een spanning tussen werkelijkheid en ideaal, de spanning waaraan de romantische humor ontspringt, is in Favereys dichtkunst geen sprake. Zijn metafysica is uitsluitend betrokken op de taal. En daarin wordt zelfs de alledaagse tegenstelling tussen puur aardse aanwezigheid en afwezigheid opgeheven. Of de dingen echt bestaan, het lijkt wel of dat er voor deze dichter uiteindelijk niets toe doet. Alles is in deze platonisch georiënteerde poëzie doorschoten met ‘leegte’, leegte die zich, zoals Favereys laatste gedicht het onder woorden brengt, ‘meedeelt, / zich uitspreekt in het bestaande’. Neem dit gedicht:
Aan de vaas
die ik in mijn handen houd
en naar de keuken draag
om te vullen met water
ontbreekt noch de vaas
zoals hij is en blijft, noch
de vaas die kort hiervoor
éenmaal nog in alle hevigheid
| |
[pagina 103]
| |
ontvlamt, en zich dan pas tegen
de grond aan stukken slaat.
Hoe snel wordt de vaas, als stoffelijk vat, niet tot symbool van vergankelijkheid. Maar hier, bij Hans Faverey, zijn ‘beide’ vazen, de hele en de vernietigde, even reëel. Het woord ‘ontbreken’ is in deze context veelzeggend: de vaas die breekt is daardoor niet ook uit de wereld weggebroken. Wel heeft zij zich voorgoed aan haar breekbaarheid onttrokken, van haar inherente, dreigende ondergang bevrijd. Wat kapot is, kan niet meer stuk. Zo moet, denk ik, ook de grammaticaal nogal complexe, ‘onmogelijke’ titel van Favereys laatste bundel, Het ontbrokene, gelezen worden. Het tot zelfstandig naamwoord getransformeerde voltooid deelwoord ‘ontbrokene’ (niet: het ontbrekende) impliceert immers dat ‘ontbreken’ hier moet worden opgevat als een transitief werkwoord en dat er, met andere woorden, iets ‘ontbroken’ kan worden: van zijn gebrokenheid ontdaan. Over dit soort eeuwigheid, primair op taalspel gefundeerd, spreekt Hans Favereys poëzie. Het kan er daarbij misschien op lijken alsof de, zeg maar metafysische, aanwezigheid van het afwezige een hogere werkelijkheid impliceert. En misschien is dat bij deze dichter ook wel het geval. Maar er blijft altijd dubbelzinnigheid in het spel: de tastbare dingen worden niet echt bij hun afwezigheid ten achter gesteld.
Zodra ik mijn ogen opsla
is het onzichtbare mij ontglipt
en begin ik te zien wat ik zie:
herinneringen aan wat ik zag
en ooit al zal zien. Door te zien
blijf ik mij herinneren;
hoop ik dat ik besta.
Vooral als ik naar haar kijk
wanneer zij zo haar hand door
haar haar haalt, haar elleboog
steunend op haar knie, en zij
iets tegen mij zegt.
| |
[pagina 104]
| |
Of het hier nu een uit de slaap ontwaken betreft of een bewuster poging om de wereld opnieuw te zien, na even de ogen te hebben gesloten, duidelijk is dat het zien van het zichtbare, het daadwerkelijke zien van wat men ziet, zeker niet onderdoet voor een blik op het onzichtbare (ook al heet het hiervan, met enige spijt lijkt het wel, dat dit ‘mij ontglipt’). Echt zien hangt samen met herinnering en dus met een leven in de tijd, buiten welke eeuwigheid dan ook. Marc groet 's morgens de dingen, omdat hij ze nog van gisteren kent. Aan de hand van de wereld hoopt de dichter dat ook hij zichtbaar bestaat; aan de hand van zijn liefste, haar bewegingen, haar woorden. Favereys twintigste-eeuwse ‘platonisme’ is zelfs geen neo-platonisme; het is een in de taal verankerd spel met woorden. De aanwezige afwezigheid heeft uiteindelijk weinig met Plato's hemel der Ideeën te maken, ook al ziet Faverey de wereld een enkele keer ‘als afbeelding’ en schrijft hij wel eens dingen als ‘Schoonheid echter / is de zekerheid der dingen / die men niet ziet’ of ‘In gestrekte draf, / zonder zich om wat ook maar te bekommeren, // kan een paard ophouden met paard te zijn, // als ging het op in zijn idee’, maar van die idee heet het vervolgens nogal veelzeggend, dat die wordt ‘aangeboden / en uitgedacht door al die paardachtigen / van voorheen, zomaar, zonder dat ik daar / zelf onder lijd’. Soms trekt de dichter zich terug ‘in de idee, / verdampend, zodra u begint te zien’, maar dat betekent dus dat het hem om het zien - hier: door de lezer, wie hij de ogen wil openen - van de stoffelijke wereld, van het niet verdampte en vervluchtigde, begonnen is. En wat het eerdere citaat, ‘de wereld als afbeelding’, betreft: hier hebben wij bij alle pessimisme over de ‘dodelijke vlag / die de aarde propageert’ toch ook te maken met taalspel. De wereld is een afbeelding, vooruit, maar zelfs de uitspraak dát de vergankelijke wereld ‘ein Gleichnis’ is, is per slot van rekening niet meer of minder dan een metafoor: in hetzelfde gedicht ‘is’ een ‘rivieroever’ een ‘oksel, ook wel wenkbrauw // genaamd of pijldauw, ijlsneeuw’. Zo zijn - met een hier zichtbaar wordend humoristisch effect - alle woorden door andere vervangbaar: hun betekenis is niet in een voorwerp verankerd. | |
[pagina 105]
| |
3Platonisme als taalspel. Een spel met woorden als ‘zijn’, ‘blijven’, ‘worden’, dat op vele bladzijden van Favereys Verzamelde gedichten gespeeld wordt, met een humoristisch werkende complexiteit als resultaat.
De kastanje, vooruitlopend
op zijn bloei, achtervolgd
door zijn bloei. Idee,
die opkomt: ik
ben herinnering ik word
herinnerd tot het op is. Aldus stoot
Is denking uit: deed het dit niet,
niets zou er overblijven van jou, mij.
[...]
Die hoofdletter in de voorlaatste van de hier geciteerde regels (‘Is’) staat er echt: het gaat hier om niet minder dan het Zijn. Soms hoort men bij Faverey ook Heidegger kuchen. Nog meer taalspel. ‘Hoewel het is altijd zich is, / dient het aanhoudend te worden / ontboden. Daartoe ontbied ik / en word ik ontboden’, met een veelzeggend enjambement achter ‘worden’, waardoor de betekenis op die plaats ook heel even wordt opgehouden: ‘is’ moet, ondanks zijn (vermeend stabiele) identiteit ook altijd ‘worden’, maar dat gaat weer niet vanzelf. Er is een macht die het ‘is’ (specifieker en individueler dan het algemene ‘zijn’) moet ontbieden. In het klein is dat de dichter, die het ‘is’ van het vers ontbiedt; maar in het groot wordt ook hijzelf ontboden, ‘in de tijdelijke wereld die de god / zich toestaat, als zo'n loze verveling // zijn leegte doortrekt, en hij, zich / eenmaal afgewend van zijn helderste / ideeën, het maar laat begaan’. Dichter en demiurg zijn hier gevormd naar elkaars beeld en gelijkenis. En in de stoffelijke wereld of de wereld van taal die van hun scheppen het gevolg is, leven, gedegenereerd en bijna tot onkenbaarheid getransformeerd, nog ‘ideeën’ voort. Want de god van wie hier sprake is, wordt nog even ‘teruggeroepen’ uit zijn materiële slippertje | |
[pagina 106]
| |
door ‘herinneringsresten’. Zo dan kan er in het gedicht sprake zijn van, bij voorbeeld, een ‘mensachtige vis, in slaap gevallen ondergekruisigde boom’ (ichthus? Christus?). | |
4Hoe ‘niets’ in alles een rol speelt, ook en vooral wanneer het over scheppen gaat:
Onherbergzame feiten die tot niets
meer dienen: die hebben mij gemaakt
tot wat ik ben geworden:
die houd ik in ere. Feiten
bestaan uit niets. Een plas
helder water bevat de meeste
gedachten over wegzijn.
Nog kom ik aangelopen met twee
handen vol water: hier -
God is groot, maar niet groter
dan zijn mislukking. Elk woord
slikt zich liever in dan zo
te moeten leren zwemmen.
Het verleden vervliegt aanhoudend; de feiten die onze identiteit bepalen, die daarin zijn opgenomen, zijn zelf verdwenen. Wat nú bestaat, herinnert vooral aan wat er niet meer is. Alles is - ik herhaal het - doorschoten met leegte. De plas helder water die Faverey ter sprake brengt, is weggelopen uit zijn handen, de handen waarmee hij het water heeft willen ‘scheppen’. En dat is dubbelzinning: er wordt gespeeld met een verzwegen, maar onmiskenbaar wel geïmpliceerd werkwoord: aanwezig in afwezigheid. De plas water die ‘hier’ ligt verwijst naar een gebeurtenis, naar een falen. En onmiddellijk volgt hieruit een gedachte over de wereld. Zij is niet meer dan een spoor, achtergelaten door een falende god, die wel groot is, | |
[pagina 107]
| |
maar toch ‘niet groter / dan zijn mislukking’. En in die schamele schepping, dat verspilde water, die gemorste wereld wil geen woord ‘leren zwemmen’. Zwijgen is beter. | |
5Wat kun je met woorden beginnen? Wittgenstein noteert in zijn Philosophische Untersuchungen (ik citeer de Nederlandse vertaling van Maarten Derksen en Sybe Terwee): ‘Alleen in normale gevallen is het gebruik van de woorden helder omschreven; we weten, twijfelen niet, wat we in dit of dat geval moeten zeggen. Hoe abnormaler het geval, des te twijfelachtiger wordt het wat we in zo'n geval moeten zeggen. En als de dingen geheel anders in elkaar zaten dan daadwerkelijk het geval is - bestond er bij voorbeeld geen karakteristieke uitdrukking van pijn, van vrees, van blijdschap; werd de regel uitzondering en de uitzondering regel; of zouden beide ongeveer even vaak voorkomen - dan zouden onze normale taalspelen daarmee hun pointe verliezen. - De procedure van een stuk kaas op de weegschaal leggen en op basis van het uitslaan van de wijzer de prijs bepalen, zou haar pointe verliezen als het regelmatig voorkwam dat zulke stukken kaas zonder duidelijke oorzaak plotseling aangroeiden, of krompen’ (par. 142). Het denkbeeld is om te lachen. Aangroeien tot aanwezigheid, krimpen tot iets er niet meer is. Aanwezig weg zijn. Afwezig ter plaatse. Het is met name tegen de achtergrond van deze paradox dat Favereys taalspelen ‘pointeloos’ zijn. En juist daardoor sorteren zij een humoristisch effect. Zoals hier, in deze ‘abominabel’ mooie regels, waar het woord ‘vaak’ de deur naar de buitentalige werkelijkheid volledig dicht doet:
Door twee ramen tegelijk het raam
uit springen is vaak even moeilijk
als door beide ramen tegelijk
dezelfde kamer weer in
te springen. [...]
In het licht van deze ‘pointeloosheid’, het slinken van de kaas op de weegschaal, moet ook de opbouw van nogal wat gedichten die Fa- | |
[pagina 108]
| |
verey schreef worden gezien. Het is meer dan eens geconstateerd: de tekst wordt als het ware opgebouwd en afgebroken in één doorgaande beweging. Veel van deze verzen lijken, met een term van Stanley S. Fish, op ‘self-consuming artefacts’:
Deze hier maakt een buiging
naar waar niets is;
pakt het touw op,
rolt het touw op,
blaast de letters weg
en gaat zelf ook weg.
Een ogenschijnlijk hiermee zeer verwant gedicht is ‘De autobezitter’ van K. Schippers, uit De waarheid als De koe (1963):
Er stapt een man in een auto
verricht de nodige handelingen
voor het rijden
en rijdt
daarna
dan ook
inderdaad
weg.
De ogenschijnlijke verwantschap is bedrieglijk. Alleen al het woord ‘inderdaad’ in de voorlaatste regel maakt duidelijk dat wij hier, tot slot, met een pointe te maken krijgen. Wat verwacht werd, gebeurt vervolgens ook. Zowel in de realiteit buiten de taal als in de taalconstructie zelf worden de regels in acht genomen. Favereys gedicht daarentegen begint met een buiging naar niets: van zinvolle regels en daarmee corresponderende handelingen kan in zo'n geval wel nauwelijks sprake zijn. De tekst van Schippers berust op verwondering over wat in feite doodgewoon is en voorspelbaar; op verwondering over de werkelijkheid. Het is daarom geen taalspel dat nadrukkelijk in zichzelf besloten blijft. Ja, er is misschien zelfs | |
[pagina 109]
| |
sprake van enige werkelijkheidsnabootsing. De zeer korte laatste regels zorgen ervoor dat wij de automobilist met schokken, met horten en stoten kunnen zien wegrijden. | |
6Zijn humor. Ik denk dat Hans Faverey graag had gewild dat door lezers ook daarop wordt gelet. In zijn laatste gedichtenbundel, waarvan veel geschreven moet zijn met de dood voor ogen, lijkt hij terug te kijken op zijn werk.
Wat moet een brief zoals
deze hier niet hebben doorstaan
om zo dicht te kunnen naderen
tot zijn voltooiing.
Wat een parels worden niet
blindelings uitgestort
over zo een bittere
dorsvloer uit onyx.
En hoe weerloos ligt daar niet
tussen de varens langs de beek,
al zo verstrikt in zijn netten,
nog na te lachen een clown
om al dit hierzijn om niet.
De dood is nabij. De parels, de verzen, vallen rikketikkend op het marmer. Marmer? Er zijn vast geen zwijnen in de buurt; de dichter stelt vertrouwen in zijn lezers. En de clown lacht nog even na om wat uiteindelijk toch vergeefsheid moet heten: ‘al dit hierzijn om niet’. Vroeg al in Favereys werk is er sprake van ‘schertsbronnen’. Niet zelden voel ik mij door Favereys gedichten verplaatst in de sfeer van Herenleed, het roemruchte televisieprogramma van Armando en Cherry Duyns. Ik doel hiermee niet op beïnvloeding. De dialogen uit Herenleed komen soms dicht in de buurt van het door Hans Faverey gepraktizeerde taalspel. Ik citeer een Herenleedstrip van Armando en Duyns uit het tijdschrift dwb (1993): | |
[pagina 110]
| |
Pracht en praal, ik hè.
Ik noem een voorbeeld.
Kijk, m'n linker ooglid.
Een juweel.
Ik, hè.
Bedoelt u u?
Nee, ik bedoel ik.
Een en al natuurschoon.
Ik heb een haardos.
En een buitenborst.
Hebt u ook iets te berde?
Ik heb een evenknie.
Bij Hans Faverey leest men bij voorbeeld:
Of moeten we hier blijven;
moet ik hier willen blijven.
Wanneer de bovenlip is opgetrokken,
krijgen de tanden het koud.
Wanneer beide lippen weg zijn,
hebben je tanden het nog kouder.
| |
7Eens presenteerde Faverey zijn lezers ‘De witz van de twee doven van pointe ontdaan, en veranderd’. Ik weet niet of hij hierbij een speciale, dat wil zeggen algemeen bekende, grap op het oog heeft gehad. Ik zal de uit vijf kleine teksten bestaande reeks niet volledig citeren en merk alleen op dat er, net als in Herenleed, sprake is van een dialoog rond het al dan niet iets horen. Soms verstaan de doven elkaar niet, soms even wel; nu eens menen zij iets anders te horen, dan weer niet. Het is een ‘grap’ over stilte, waarbij ‘niks horen’ kan | |
[pagina 111]
| |
overgaan in het (actief) horen van (een positief) niks. Het afwezige dat aanwezig wordt. Als ik de oorspronkelijke ‘witz van de twee doven’ zou moeten reconstrueren, dan zou ik mij beperken tot dit eindeloze dialoogje:
A: Wat zeg je?
B: Wat zeg je?
A: Wat zeg je?
(etc.)
Of:
A: Ik hoor niks.
B: Ik hoor niks.
C: Ik hoor niks.
(etc.)
De grap komt daarmee in de buurt van de bekende grappige onderschriften bij denkbeeldige monochrome schilderijen: ‘Combat de Sénégalais la nuit dans un tunnel’, als titel van een volstrekt zwart doek. Ik citeer dit zinnetje uit Semiotics of poetry (1978) van Michael Riffaterre, een boek dat Faverey kende, naar mij in een gesprek ooit bleek. (Hij noemde het zelf, zonder dat ik ernaar vroeg.) Riffaterres poëzie-opvatting moet Faverey vanuit zijn eigen praktijk hebben herkend. Hoe omspeel je het woord ‘niets’ of ‘niks’, zonder dat er zo iets als een emotionele, morele of filosofische boodschap ontstaat? Waar dit bereikt wordt, schrijft Riffaterre, is het gedicht een constructie, een experiment met de grammatica van de tekst, of beter nog: een verbale gymnastiekoefening. Riffaterre illustreert zijn gedachten met regels van Eluard en Baudelaire, die zeker niet zo extreem zijn als Favereys ‘witz’, maar deze laatste maakt op bijna programmatische wijze duidelijk waar het om gaat. ‘The mimesis is now quite spurious and illusory, realized only for the sake of semiosis [het voortbrengen van betekenis]; and conversely, the semiosis is a reference to the word nothing (the word, since the concept “nothingness” would be heavy metaphysical stuffing indeed).’ Hoewel het woord ‘nothing’ in Riffaterres voorbeeld onuitgesproken blijft, anders dan in de ‘witz van de twee doven’, zijn deze opmer- | |
[pagina 112]
| |
kingen zonder grote problemen toepasbaar op veel van Favereys poëzie. (Zonder dat het eigenaardige karakter daarvan hiermee uitputtend beschreven is; zoveel spreekt vanzelf.) | |
8Aan het slot van de mooie gedichtenreeks ‘De vijver in het meer’, die blijkens de opdracht ‘voor A. Th. Faverey (1905-1981)’ het karakter van een in memoriam draagt en waarvan de paradoxale titel - water in water - aan de grap met het monochrome doek herinnert, schrijft Faverey over de stervende:
In een van die vooravonden
die zo rijk zijn aan zichzelf,
werd hij ontslapen. De hunkering
die zich tot zover in hem had
herkend, doofde. Zij die bij hem
was, wekte hem uit versluiering
of beslommering met een tekst
die ik hier moet verzwijgen.
‘Wàt zeg je?’ vroeg hij, als aandringend
op herhaling. Zij echter
herhaalde de boodschap, waarop
hij verstond en net zo stierf.
De hunkering dooft, als de niet genoemde levensvlam, en daarmee treedt nu een fundamentele en definitieve ‘doofheid’ op. Stilte ook en vooral. Wat er tegen de stervende gezegd werd, moet ik hier verzwijgen, zegt de dichter. Maar het valt misschien te reconstrueren. ‘Wàt zeg je?’ staat er, ‘als aandringend op herhaling’. Wanneer het hier daadwerkelijk een verzoek om herhaling betrof, was het woord ‘als’ overbodig geweest. De man die hier spreekt, vraagt: ‘Wàt zeg je?’ en herhaalt daarmee zonder het te weten ook de woorden die zij die bij hem is tot hem richtte: ‘Wàt zeg je?’ De si- | |
[pagina 113]
| |
tuatie is daarmee wat haar structuur betreft dezelfde als in de ‘witz van de twee doven’. De man zegt iets; het wordt niet verstaan. De vrouw vraagt: ‘Wàt zeg je?’ ‘De man vraagt: ‘Wàt zeg je?’ De vrouw herhaalt de ‘boodschap’ en vraagt: ‘Wàt zeg je?’ In deze zinledige echo's van taal sterft de man, ‘net zo’. Met andere woorden: welke betekenis heeft de dood, wat wil de dood ons zeggen? Het onuitgesproken woord is ‘niks’. Nog één glosse, van elders: ‘haar goden / zich thans verstrikken in hun blinde / doofstomme witz’. | |
9Een man met een mes in zijn rug wordt naar het ziekenhuis gebracht. ‘Doet het veel pijn?’ vraagt de opnamezuster. ‘Nee,’ antwoordt de patiënt, ‘alleen als ik lach.’ |
|