| |
Zonder begeerte, zonder hoop
In het oeuvre van de dichter Hans Faverey is de bundel Het ontbrokene (1990) de sluitsteen geworden. De nadering van de dood - in meer abstracte zin altijd al een thema in Favereys poëzie - heeft hier aangrijpend concrete vormen aangenomen. Zo, met dit schijnbare kalme blijk van rekenschap en met deze ‘bede’ eindigt Het ontbrokene:
Zonder begeerte, zonder hoop
op beloning, ook niet uit angst voor straf,
de roekeloze, de meedogenloze schoonheid
| |
| |
te fixeren waarin leegte zich meedeelt,
zich uitspreekt in het bestaande.
Laat de god die zich in mij verborgen houdt
mij willen aanhoren, mij laten uitspreken,
voor hij mij met stomheid slaat en mij
doodt waar ik bij sta, waar jij bij staat.
Er is, in Favereys dichterlijke visie, een ‘leegte’ die zich ‘uitspreekt’ in het ‘bestaande’: een afwezige of zich in ieder geval verborgen houdende god, heerser over leven en dichten, sterven en zwijgen, en van een ‘meedogenloze schoonheid’ bovendien, un beau dieu sans merci, om Favereys verwijzing naar de fatale vrouw, ‘la belle dame sans merci’, zoals de romantische literatuur haar kent, in de juiste context te plaatsen.
De immanente leegte waarvan hier sprake is, zeer pregnant in samenhang met de eigen dood, vormt het centrum van Favereys poëzie, vanaf zijn vroegste werk. In het eerste gedicht van de bundel Gedichten van 1980, waarin twee eerdere bundels (uit 1968 en 1972) werden samengebracht, lezen we al over ‘Leegte, // zo statig op haar stengel’. Het is een beeld voor het ‘lege’, inhoudloze en in ieder geval niet-anekdotische gedicht dat Faverey wilde schrijven, maar het verwijst net zo goed naar de leegte die als schoonheid, als poëzie in de wereld onzichtbaar is. Beter gezegd: die zich hooguit als afwezigheid aan ons presenteert. Het traditionele dichterlijke beeld van een bloem is gereduceerd tot leegte op een stengel.
Het is niet ver gezocht, hier nu naar Stéphane Mallarmé te verwijzen: ‘La Rose, c'est l'absence de toute rose.’ De ideale, zeg maar platonische Roos, baseert haar realiteit op de afwezigheid van iedere andere, stoffelijke roos. De vernietiging van deze laatste is in Het ontbrokene nabij. Met haar oo-klank is zij aanwezig in het woord ‘dood’:
die mij wordt getoond in het holst
| |
| |
van het woord dood, niet naar
verpletterde druiven, om hun ziel,
die ook is de mijne, vermoord [...]
In zijn voorlaatste bundel, Tegen het vergeten van 1988, schreef Hans Faverey over twintig rozen die ‘stralend van afwezigheid’ hun ‘zichtbaarheid’ trotseren, alsof reeds die zichtbaarheid zelf hen kwetsbaar maakt. De verleden en toekomstige afwezigheid van deze rozen - en van wat al niet? -, zichtbaar door de stoffelijkheid heen, is de hoogste vorm van schoonheid die de dichter kent. Als ik mij niet vergis heeft zijn neiging de dingen van de wereld, en ten slotte ook zichzelf, weg te denken met de archaïsche essentie van het brandoffer te maken: vernietiging immaterialiseert en transcendeert de gave en draagt ze daardoor binnen in de sacrale ruimte rond het Ontastbare.
De poëzie van Hans Faverey zit - net als die van bij voorbeeld Mallarmé - vol ontkenningen, niet zelden ingeleid door het woord ‘geen’. ‘Geen metafoor / komt hier aan te pas’, heet het in een van zijn eerste gebundelde verzen. Behalve met ‘vernietiging’ heeft deze wijze van zeggen ook met het apofatische spreken van de mysticus te maken, de via negationis. Men denke aan Pseudo-Dionysius de Areopagiet. Het is een spreken dat alle mogelijke bepalingen van het Onuitsprekelijke ontkent, omdat deze nooit recht kunnen doen aan de Onnoembare, die zich immers aan al onze denkcategorieën en taalmogelijkheden onttrekt. Alle pogingen tot omschrijving van het zo volledig Andere worden door middel van ontkenningen gesublimeerd. Men lette in dit verband eens op het hierboven geciteerde slotgedicht van Het ontbroken, dat in zijn eerste regels al twee keer ‘zonder’ zegt, een keer ‘niet’ en vervolgens nog eens twee keer een woord vormt met het negatieve achtervoegel ‘-loze’. Zonder begeerte, zonder hoop, zonder angst. Wie dit zo nadrukkelijk zegt, mag misschien een stoïcijn heten. Maar tegelijkertijd is duidelijk in welke categorieën hij denkt, welke begrippen hem vóór zijn doodgaan bezighouden.
| |
| |
Favereys omgang met de dood, de leegte en het niets (of Niets) is het werk van een ‘blinde’, die het onzichtbare ziet. Dat klinkt tamelijk mystiek, maar dat neemt niet weg dat er ook een lichte vorm van humor in zijn werk aanwezig is, zoals in deze kleine ‘etude’ uit zijn eerste bundel, van 1968:
Met een zwaar geblinddoekte mol
(Ik voel hier niets voor).
Die zwaar geblinddoekte mol - van zichzelf al blind, maar hier nog eens extra geblindeerd! - herinnert aan ‘Van der Mollenfeeste’ van de vijftiende-eeuwse dichter Anthonis de Roovere. Het is een gedicht over ons aller dood, over de onvermijdelijkheid daarvan. Alles is ijdelheid, want ‘ghy moet, eer lanck termijn, / Trecken in 't landschap van den mollen’. Favereys kleine gedicht is net zo'n gedicht over de dood, over onze weg ‘de mist in’, naar waar wij even blind zijn als de mol die ons op onze onderaardse tocht begeleidt. Maar tegen het eind spreekt er een zwak verzet uit Favereys regels: ‘(Ik voel hier niets voor)’. Gemompeld verzet, tussen haakjes, als een terzijde. En niet meer dan een gevoel. Veel effect zal het niet hebben.
Hans Favereys laatste bundel, Het ontbrokene, laat zijn poëzie in al haar schakeringen zien, dus ook de daarin aanwezige, soms naar het zwarte of naar het absurdistische neigende humor. In de reeks met de op zichzelf al vreemde titel ‘Gieter’ bij voorbeeld. Een cyclus over de dood, over het ‘afgaan als een gieter’. Daarin keert, om eens iets te noemen, water ‘na al zijn omzwervingen’ terug naar ‘dezelfde steen’ en ‘kriebelt’ het deze net zo lang tot er plotseling ‘een roodharige blonde brunette’ aan de oever verschijnt. Of, in een ander gedicht uit dezelfde reeks:
Een jonge egel heeft jeuk,
| |
| |
In dit gedicht is de dichter ‘vrijwel onverstoorbaar en uiterlijk / nog rustig’, maar juist deze mededeling doet ons inzien hoe er gestreden wordt met angst en emoties:
onverstoorbaar en uiterlijk
nog rustig zoek ik verder
In dezelfde reeks, ‘Een gieter’, staat een man - de dichter, mogen we aannemen - na de regen in zijn tuin. Wij zien hoe hij enkele opzij gevallen pioenrozen opricht. Hij kucht. De zon breekt even door. Het is een zeer intens beleefd moment, dat hem volmaakt zichzelf doet zijn, met twee benen op de grond en desondanks eventjes los van de roerloze ‘granieten zee onder zijn voeten’ die aarde heet. Hij is ‘opgestaan uit éen van zijn duizend / doden; een man in zijn tuin, / een kortstondige huif / over het zijnde’. De aanwezigheid van de roos wordt als gelukkigmakend beleefd en gekoesterd. Aardse metafysica. Drie gedichten verder is de sensatie voorbij. Formeel gaat het daar wel om een andere man, ‘zo'n zelfde man’, maar die twee worden elkaars spiegelbeeld. Hij staat met neergeslagen blik naast zijn huis, een gieter in de hand. ‘De grond om hem heen is vochtig; / zijn verlangen is leeg en heen. Wat hij / niet wil weten, onder geen voorwaarde, / is: waar en wanneer hij zal worden / terugverlangd en opgeëist door / de grond om hem heen.’ De granieten zee onder zijn voeten - een zee van zerken -, waarover we in het eerder geciteerde gedicht al konden lezen, is hier nu vochtige grond geworden en dreigt zich voor hem te openen.
Schrijven over iemands laatste bundel is ook schrijven over zijn oeuvre. Dat kon hier niet dan zeer beknopt. Maar het lijdt voor mij, als voor anderen, geen enkele twijfel dat het werk van Hans Faverey tot de blijvende schatten van de Nederlandse poëzie behoort,
| |
| |
zoals de verzen van Gorter (die van 1890) - aan hem wijdde Faverey in Het ontbrokene een prachtig gedicht - en de poëzie van Leopold, Van Ostaijen en Nijhoff. Toen ik zijn laatste gedicht las, was er ook even een herinnering aan het aangrijpende ‘Laatste gedicht’ van Hans Andreus uit 1977:
Dit wordt het laatste gedicht wat ik schrijf,
nu het met mijn leven bijna is gedaan,
de scheppingsdrift me ook wat is vergaan
met letterlijk de kanker in mijn lijf,
en, Heer (ik spreek je toch maar weer zo aan,
ofschoon ik me nauwelijks daar iets bij voorstel,
maar ik praat liever tegen iemand aan
dan in de ruimte en zo is dit wel
de makkelijkste manier om wat te zeggen), -
hoe moet het nu, waar blijf ik met dat licht
van mij, van jou, wanneer het vallen, weg in
het onverhoeds onnoemelijke begint?
Of is het dat jíj me er een onverdicht
woord dat niet uitgesproken hoeft voor vindt?
De naam ‘Heer’ leek onbruikbaar geworden, maar keert, na alle mogelijke negaties, terug in de mond van wie hier spreekt. Ook al is die naam gebrekkig en kan de dichter zich er nauwelijks iets bij voorstellen, het is ‘de makkelijkste manier om wat te zeggen’. Het is een ‘concessie’ van ontroerende eenvoud. Maar onzegbaar en onkenbaar blíjft de bestemming van wie hier gaat sterven: ‘het onverhoeds onnoemelijke’.
De negatieve weg is ten slotte toch de enige: het licht zal men missen; maar of er in plaats daarvan een Licht zal zijn? Misschien is ook dat Licht met een hoofdletter niet meer dan een metafoor. De dichter is op weg naar taalloosheid, de sprakeloosheid van de dood: naar een ‘onverdicht woord’, dat, veelzeggend genoeg, ‘niet uitgesproken hoeft’, maar dat door de Heer voor het naar zijn gelijkenis toegegroeide en Hem nu zielsverwante schepsel wordt gevonden.
|
|