Ik graaf, jij graaft
(1995)–Wiel Kusters– Auteursrechtelijk beschermdAantekeningen over poëzie
[pagina 53]
| |
ze van saluut, toen ik hoorde dat Bertus Aafjes, de dichter van deze verzen, overleden was. De reiziger Aafjes - en wie denkt op zo'n moment niet aan de levensreis? - is in Frascati, ten zuidoosten van Rome, op de noordelijke hellingen van de Colli Albani, neergestreken bij een fles wijn. De drinker in Frascati
Gezeten in het wijnhuis met
De witte mergelmuren,
Spel ik de hangklok: nauwgezet
Verstrijken op metalen tred
De wijzers en de uren.
De wijn - paars in de rieten mand -
Hangt in mijn hand en schommelt:
Een klokkeslinger, die constant
't Geslonken glas vult tot de rand,
Terwijl het stadje dommelt.
Daar rijst, achter de steile deur,
Bedwongen in zijn sterkte
En in steeds wisselende kleur,
De bergenketen in mineur
Van het Albaansch gebergte.
De kimmen in verholen zwier
En daarin blauw geborgen
Het huis, de wijngaard, de rivier...
Het is een doek van Patinir,
Dat fonkelt in de morgen.
Een doek dat leeft! Een boerenvrouw
Sluipt met een ezelsveulen
Voorzichtig door het trillend blauw,
Op zij er iets in breken zou,
Of er iets in zou kreuken.
| |
[pagina 54]
| |
De wijn - paars in de rieten mand -
Hangt in mijn hand en schommelt:
Een klokkeslinger, die constant
't Geslonken glas vult tot de rand,
Terwijl het stadje dommelt.
Hij nestelt zich in hoofd en hart
Er broedt op oude dromen,
En al wat mij eens werd beloofd
Als kind, voel ik door hart en hoofd
Gevleugeld voorwaarts stromen.
O schone vleugelslag van al
Wat eens in mij verruiste...
'k Voel de cypressen in het dal
Als zwarte vlammen, lang en smal,
Zich ballen in mijn vuisten.
Verzadigd sta ik op en dank
De Heer voer het verleende;
Dan loop ik buiten naar de bank -
Mijn schaduw en een wingerdrank
Wieglen op het gesteente.
Tegelijk met de wijn is de drinker ook de tijd gegeven. Is die wijn er om de tijd mee door te komen? De schommeling van de fles, het slinken van de wijn in het glas en de beweging van de wijzers van de klok - zij meten hetzelfde: de lengte van een tussentijd, waarin de dichter ‘oude dromen’ op zich in laat werken en opnieuw actief voelt worden. Wat de voortgang van de wijzers niet vermag, een illusie van stilstand teweeg te brengen, daarin slaagt de schommelende wijnfles. Zichtbaar wordt dat in het landschapstafereel achter de ‘steile’ open deur, die, over een dal heen, uitzicht geeft op een kleine bergketen. Het uitzicht staat stil, het is ‘een doek van Patinir’, maar even later blijkt het toch te bewegen: ‘Een doek dat leeft!’ De tijd tikt door en opnieuw moet de wijnfles, als een anti-klok, haar tegenbeweging maken: kinderlijke dromen en vroege beloften keren te- | |
[pagina 55]
| |
rug en willen de toekomst in om alsnog werkelijkheid te worden. Joachim Patinir, de schilder aan wie Aafjes ons hier herinnert - hij leefde rond de overgang van de vijftiende naar de zestiende eeuw - geldt, met voorbijzien aan de religieuze onderwerpen die hij voor zijn werken koos, zoals in ‘De vlucht naar Egypte’, als de eerste westerse kunstenaar die zich in landschapschilderijen heeft gespecialiseerd. In de taferelen die hij oproept, domineert de natuur. Als kenmerkend voor zijn stijl geldt het hoge gezichtspunt dat hij de toeschouwer laat innemen: wij staan voor een uitgestrekte ruimte, waarin het aardebruin van de voorgrond overgaat in het groen van bossen en weilanden, en daarachter in het nevelige blauw van verre bergen. Op zo'n soort doek lijkt het door Aafjes beschreven uitzicht. En het mooie daarbij is, dat de blauwige achtergrond - bergen en lucht - hier ook daadwerkelijk even als doek wordt voorgesteld: de boerenvrouw beweegt zich zo voorzichtig, lijkt het wel, om in het landschap niets te ‘kreuken’. De dichter heeft daar, ‘in de morgen’, een nog strakke, ongebroken en onaangetaste wereld voor ogen, die met ‘oude dromen’ correspondeert. Maar de dromen, die eventjes terug hebben gehaald ‘wat eens in mij verruiste’, verruisen zelf: als het water in de rivier, als de wijn die uit de fles stroomt. En het ingedronken geluksgevoel maakt plaats voor een vorm van kwaadheid om wat niet is uitgekomen. Het flakkeren van de cypressen in het dal, ‘als zwarte vlammen, lang en smal’, vlammen die overeenkomen met de vleugels der dromen uit de eerdere strofe en met de warmte die van de wijn uitgaat, dat flakkeren verdwijnt. En nu ziet (met een opmerkelijke synesthesie: ‘voelt’) de dichter in die bomen zijn gebalde vuisten. Hoe ‘verzadigd’ is hij nu, terwijl hij naar buiten loopt? En hoe dankbaar ‘voor het verleende?’ Hier spreekt, denk ik, Aafjes' wil tot geluk, in een poging tot aanvaarding van wat onvervulbaar is gebleken. In de eerste regels van de laatste strofe hoor ik een sarcastische ondertoon, die het prachtige slot van het gedicht zeker heeft meebepaald, en wel door daar impliciet, in het traditionele beeld van de schaduw, de dood en het einde van alle illusies te introduceren. ‘Mijn schaduw en een wingerdrank / Wieglen op het gesteente.’ Bang om iets te kreuken, zoals de boerenvrouw in het landschap à la Patinir, hoeft de dichter niet te zijn. Hij leeft niet in een ongebroken wereld. | |
[pagina 56]
| |
‘Verzadigd sta ik op en dank / de Heer voor het verleende.’ Sarcasme? Heus? Ik twijfel. Het door de Heer verleende bestond immers uit meer dan wijn. De dichter heeft in de vierde, vijfde en zevende strofe ook perspectief gezien; er werd hem een uitzicht geopend. Het is weliswaar moeilijk bij dat gesteente, de stenen waarover de dichter loopt, niet aan het graf te denken, maar de vingerdrank waarvan sprake is, herinnert, behalve aan de genoten wijn (de wingerd wiegelt, zoals de wijnfles schommelde en de aangeschoten dichter loopt), toch ook aan het leven, waarvan hij een oud symbool mag heten, en in het bijzonder aan de wijnstok Christus, de belofte van een eeuwig leven. Maar - opnieuw een tegenstem die over twijfel spreekt - de zinsnede ‘al wat mij eens werd beloofd’, die we twee strofen eerder tegenkwamen, had misschien ook op deze belofte betrekking. En dan is ook die droom al lang geleden in de dichter ‘verruist’, als wijn of nutteloos vergoten bloed, tussen stenen weggezakt. |
|