Even lijkt het erop, dat Kemp hier alleen maar de aloude, mystiek getinte topos van het onuitsprekelijke hanteert, zoals ook Gorter in zijn Verzen van 1890: ‘En ik weet niet wat 't is wat / ik u zeggen wil - 't was toch wat’. Maar welbeschouwd ligt de zaak in ‘Geheimenis’ toch iets anders. Hoe immers zou een blad tot spreken in staat kunnen zijn, tenzij de dichter er zijn ‘weten’ en spreekvermogen op projecteert (wat hij niet doet)? Het blad is niet tot ‘zeggen’ in staat: niet omdat er tegen zijn taal te boven gaande kennis geen enkel woord is opgewassen, maar omdat het sowieso niet spreken kan. Het zal zich op een andere, taalloze wijze moeten uiten. En ik denk dat het dat in Kemps gedicht ook doet, omdat het anders bang is dat het zijn geheimenis vergeet. De laatste regel suggereert immers - vooral door het woord ‘dan’ - dat er ten slotte iets gebeurt. Het blad maakt zich los en valt. Juist door te vallen spreekt het van ‘daar hoog in de lucht’ en maakt het die hoogte in zekere zin ervaarbaar. Maar ook: juist door die val, die ‘uitspraak’, raakt het voorgoed van zijn ‘weten’ vervreemd. Het blad sterft en kent zelf de uitspraak niet die het daardoor doet. De dichter ziet de val als een teken. Hij kan de werkelijkheid daarachter vermoeden. Vermoeden, meer niet. De geheimenis blijft intact. Misschien gaat Kemps gedicht ook wel over onze dood en over de door anderen niet te duiden uitspraak die wij door te sterven doen.
Wie bang is dat hij iets vergeet, schrijft het op. Het blad schrijft en bestendigt - drukt uit en houdt onuitgesproken - het onzegbare van hoog in de lucht. Het doet dat door te vallen. Zo valt ook het gedicht uit Kemps hoofd, tot het landt op de bladzij. Waar het als een reëel tegenwoordige geheimenis berust. Als een teken van ver en hoog, dat spreekt, maar zwijgt van het het weet. Dat wat het weet ongeschonden present stelt, zonder poging tot beschrijven en zonder poging tot uitleg. En dus zonder de geheimenis te doden.