Ik graaf, jij graaft
(1995)–Wiel Kusters– Auteursrechtelijk beschermdAantekeningen over poëzie
Hemel en aardeRuim dertig jaar geleden, op 17 maart 1961 - hij was vierenzeventig jaar oud - schreef Pierre Kemp, dichter in het heelal en te Maastricht, het volgende vers: Hemel en aarde
Vannacht hebben bijen vóór het firmament
een boek geschreven.
Tegen de aarde liep een kleine, zwarte vent
te sputteren: in héél mijn leven
zag ik nog nooit zulk gewemel.
Eén pond bijen, tien pond sterren,
goed geroerd met gouden inkt,
dát is de hemel!
Maar over de velden bromt van ver 'n
dronken boer met grauwe baard:
hoe groeizaam het des nachts hier stinkt,
dát is de aarde.
| |
[pagina 47]
| |
Ik zal het zo meteen over schrijvende bijen moeten hebben, en dat valt op het eerste gezicht niet mee: bijen die hoog in de lucht een boek hebben geschreven. Maar minstens zo merkwaardig als het feit van dit schrijven is de omstandigheid dat zij dit niet óp of tégen het firmament hebben gedaan, maar ervóór. Wat Pierre Kemp ons voor ogen stelt, is niet het bekende beeld van de hemel als boek, het hemelgewelf als boekrol, met de sterren als tekst - zoals bij voorbeeld de Babyloniërs het zagen of PlotinosGa naar eind1.Ga naar voetnoot*. Zijn bijen schrijven een boek vóór het firmament, dat daardoor als het ware aan het oog onttrokken wordt. Het boek treedt in de plaats van de hemel met zijn sterren en sluit deze af voor het oog: een tweede firmament, geschreven taal die de realiteit daarachter onzichtbaar maakt.
Het lijkt op de situatie die Hans Blumenberg beschrijft in Die Lesbarkeit der Welt (1983): ‘Zwischen den Büchern und der Wirklichkeit ist eine alte Feindschaft gesetzt. Das Geschriebene schob sich an die Stelle der Wirklichkeit, in der Funktion, sie als das endgültig Rubrizierte und Gesicherte überflüssig zu machen. Die geschriebene und schliesslich gedruckte Tradition ist immer wieder zur Schwächung von Authentizität der Erfahrung geworden. Es gibt so etwas wie die Arroganz der Bücher durch ihre blosse Quantität, die schon nach einer gewissen Zeit schreibender Kultur den überwältigenden Eindruck erzeugt, hier müsse alles stehen und es sei sinnlos, in der Spanne des ohnehin allzu kurzen Lebens noch einmal hinzusehen und wahrzunehmen, was einmal zur Kenntnis genommen und gebracht worden war.’ De ‘kleine, zwarte vent’, in wie wij de oude, steeds in het zwart gekleed gaande dichter Kemp kunnen herkennen, loopt dan ook te sputteren: ‘in héél mijn leven / zag ik nog nooit zulk gewemel’. Achter dat gewriemel van letters, door nijvere bijen aangedragen - of zijn de bijen zelf zichtbaar en vormen zij samen het boek? - is nauwelijks iets zichtbaar. De hemel is teruggebracht tot ‘Eén pond bijen, tien pond sterren, / goed geroerd met gouden inkt’. Wij bevinden ons hier plotseling in de sfeer van een kinderliedje, even lieflijk als naïef. De gedachte aan kosmische raadselen is ver. De ‘he- | |
[pagina 48]
| |
mellore’, zoals Kemp het wel eens heeft genoemd, met een variant op ‘folklore’, staat een blik op de geheimen in de weg. In het gedicht ‘Hemellore’, van 2 juni 1948, komt die tegenstelling tussen onpeilbaar raadsel en kinderlijk beeld expliciet ter sprake: Hemellore
Een bleke man kijkt door een hoge wingerd
en ziet geruit de diepten van de blauwe lucht,
waarin een eindeloos probleem zich slingert
treiterend-naderend soms en dan weer op de vlucht.
De geruite diepten vertegenwoordigen een probleem dat misschien door wiskunde en wetenschap - op ruitjespapier! - opgelost zou kunnen worden. In ieder geval wordt hier voor de lezer een associatie mogelijk van diepte en mathematische zuiverheid. Daartegenover staat dan de kinderlijke droom van een hemels paradijs, de hemellore:
Als kind droomde hij zich graag met vele poortjes
omgeven door levende tapijten van bloemen en groen
een hemelrijk met klokjes aan gouden koordjes
om de spelletjes van zijn eeuwigheid te verdoen.
Nu lacht hij meewarig om die hemellore.
Zijn kind werd oud, hij moet nu naar het front
van de dood daar ergens tussen morgen- en avondgloren
met het alles, wat hij verloor en het niets, wat hij sinds vond.Ga naar eind2.
In ‘Hemel en aarde’ is van meewarig lachen om het ‘gewemel’ van bijen en sterren, van de letters in het boek, geen sprake. Integendeel, de dichter loopt er te sputteren tegen de aarde, alsof die hem kan horen. Of is ‘tegen’ hier niet ‘tot’ en moeten we ‘tegen de aarde’ lezen als een bijwoordelijke bepaling bij ‘liep’? In dat geval zien wij de ‘kleine, zwarte vent’ vanuit een hemels perspectief: hoe hij zich tegen de aarde gedrukt voortbeweegt, als een klein zwart kevertje bijna. De tweede strofe van het gedicht - als ik daar even op | |
[pagina 49]
| |
vooruit mag lopen - maakt deze interpretatie zeker plausibel: het groeizaam stinken, waarover we daar iets opvangen, impliceert de gedachte aan mest. En waar mest is, hoeft een kever die zich daarmee voedt niet ver te zijn.
Maar nu die schrijvende bijen waarmee het gedicht begon. In ieder geval hebben zij daarboven een ‘boek’ geschreven, en het ligt daarom wel voor de hand in deze ‘bijen’ de klassieke metafoor te zien voor ‘dichters’.Ga naar eind3. Hun lore, hun aan de literaire traditie ontleende kennis, hun verbeelding, heeft de hemel achter gewemel doen verdwijnen. Het is daarbij mogelijk, aan welsprekende kerkleraren als Ambrosius, Johannes Chrysostomos en Bernardus van Clairvaux te denken die met hun woorden honingzoete spijs voor de ziel aandroegen. In de iconografie van deze heiligen zijn bijen en bijenkorf een opvallend attribuut. ‘Dát is de hemel!’, zó is de hemel geworden, zegt de laatste regel van de eerste strofe. Zo simpel, zo naïef. Het recept voor een beschrijving van de hemel ligt klaar: ‘Eén pond bijen, tien pond sterren, / goed geroerd met gouden inkt’. Maar op die verticale blik en de daarmee gepaard gaande teleurstelling, omdat de diepte zich niet in haar volheid laat zien, volgt de horizontale (‘over de velden [...] van ver’) en nuchtere reactie van nota bene een dronken boer - het tegendeel van een dwaze bij, ben ik geneigd te zeggen, met Nijhoff in het achterhoofd. ‘hoe groeizaam het des nachts hier stinkt, / dát is de aarde’, bromt die ‘boer met grauwe baard’. De hemel is misschien wel ondoordringbaar, afgedekt door kinderlijke beeldvorming, een gewemel van naïeve kennis en een waas van naïeve religiositeit, maar wat de aarde te bieden heeft is, hoewel reëler misschien, niet veel rianter: groeizaamheid ja, maar tevens stank en mest. De imaginaire hemel en de werkelijke aarde lijken in de optiek van Kemps gedicht beide even problematisch. Als ik het goed zie, is dit de dialoog die hier wordt gevoerd. Dát is de hemel, een illusie van goud. Ja, maar wat dacht je van de aarde, een grauwe aangelegenheid, even grauw als mijn baard. En nog stinkend ook. ‘Hemel en aarde’ is een antifantaisistisch gedicht van een wel eens als fantaisistisch bestempelde dichter. Maar ook de werkelijkheid bevredigt hem niet. | |
[pagina 50]
| |
De oude dichter Kemp weet zich zeer aards. Hij laat zich identificeren met de ‘kleine, zwarte vent’, tegen de aarde aan geplakt, zonder verticaal perspectief. De aarde wint, en dwingt hem neer. Het ‘eindeloos probleem’ uit het gedicht ‘Hemellore’, dat zich door de ‘diepten van de blauwe lucht’ slingert, is hier onzichtbaar, ‘op de vlucht’. Daarmee heeft de hemel zijn diepte tijdelijk verloren. Tijdelijk, want de geëvoceerde situatie is het gevolg van een gebeurtenis ‘vannacht’, in het duister van wie er even geen gat meer in ziet. In ‘Hemel en aarde’ zou de hemel wat hemelser mogen zijn, de manifestatie van een helder en onpeilbaar geheim, niet vertroebeld door het gewemel van bijen en woorden, van vrome dichters en nijvere theologen. Als het boek dat de hemel bedekt, werd dichtgeslagen, zou er weer licht vallen op de aarde en zouden we niet alleen die hemel, maar misschien ook de aardse werkelijkheid als nieuw kunnen zien. ‘Bücher machen kurzsichtig und lahmärschig, ersetzen, was nicht ersetzbar ist’, schrijft Hans Blumenberg, die ik al eerder heb aangehaald. ‘Sie sind alt, stockfleckig, riechen moderig, sind eines vom anderen abgeschrieben, weil sic die Lust genommen haben, in anderem als in Büchern nachzusehen. Die Luft in Bibliotheken ist stickig, der Überdruss, in ihr zu atmen, ein Leben zu verbringen, ist unausbleiblich. [...] So entsteht aus Stickluft, Halbdunkel, Staub und Kurzsichtigkeit, aus der Unterwerfung unter die Surrogatfunktion, die Bücherwelt als Unnatur’. Het lijkt, met inbegrip van de opmerkingen die Blumenberg maakt over de onfrisse lucht in de surrogaatwereld der bibliotheken en de onwelriekendheid van al die oude boeken die vóór de wereld zijn gaan staan en een nieuwe, experimentele kijk op de dingen noodzakelijk maken, rechtstreeks van toepassing op Kemps gedicht. Bij hem stinkt de aarde misschien ook omdat zij onvoldoende ‘geventileerd’ wordt, van nieuwe inzichten doortrokken raakt en met nieuwe perspectieven verrijkt.
In de Openbaring van Johannes krimpt ‘de hemel samen als een boek dat zich oprolt’ (6:14), ‘et caelum recessit sicut liber involutus’. De hemelse boekrol garandeert in geopende toestand het voortbestaan van de wereld. De eschatologische omkering daarvan is het moment waarop de boekrol wordt dichtgerold, nadat de sterren op de aarde zijn gevallen en er op het uitspansel niets leesbaars meer is | |
[pagina 51]
| |
overgebleven. Het is juist hierdoor dat er een nieuwe hemel en een nieuwe aarde kan ontstaan, zoals het boek der Openbaring dat in zijn eenentwintigste hoofdstuk beschrijft.
Dit is, denk ik, de belangrijkste implicatie van Kemps gedicht ‘Hemel en aarde’: wanneer het boek dat vóór het firmament werd geschreven dichtgaat en het mysterie zelf weer mag spreken, raakt ook het aardse bestaan, met zijn wonderlijke ‘groeizaam[heid]’, vernieuwd en herwint het zijn allure. |
|