zonder dreiging is. Er wordt dankbaarheid hoorbaar in de woorden ‘Met mij [...] ging hij’, die ik met een accent op ‘Met’ wil lezen: de vriend had deze wandeling - het woord klinkt onrustbarend vredig in deze context - ook kunnen weigeren.
Moerasplanten zonder bloemen: ‘de stelen / van een helwit albast’. Denk ik aan Hoornik en Dachau (‘Dachau schoof een raster voor mijn ziel’), dan worden die brosse witte stelen onmiddellijk tot doodsgebeente, angstaanjagend gewas. Helwit is de helsheid. ‘Ik hoor het knakken als hij valt’, schreef Hoornik in ‘De nabestaande 1’ over een gevangene, ‘Een lange man in zebrapak’, met ‘Armen als takken uitgestrekt’. De plaats van wandeling is voor beiden, de ‘ik’ en zijn vriend, een oord van de dood.
Men kan zich verder lezende afvragen, hoe de ‘ik’ achter de ‘dichte oogleden’ van de ander van zijn angst bevrijd kan raken. De vriend heeft zijn ogen gesloten, zijn luisterende aandacht is intens. Hij ‘voelt’ hoe zijn gespreksgenoot zichzelf door wat hij vertelt bevrijdt van kwellingen. De ‘ik’ begrijpt achteraf zelf niet helemaal hoe die genezing in zijn werk is gegaan. Wel is hij zich, blijkens het in de laatste regels opgeroepen beeld, duidelijk van zijn reiniging bewust geworden. ‘De katharsis leidt tot een paradijselijk visioen.’
(R.L.K. Fokkema, Varianten bij Achterberg, 1973).
De regel ‘achter zijn dichte oogleden’ kan ook anders worden gelezen. De ‘ik’ geneest in en door middel van zijn eigen woorden niet alleen, maar ook door de beelden die hij in het hoofd van zijn vriend aanwezig weet: diens eigen ervaringen, herinneringen aan schuld of vermeende schuld. De ‘ik’ kan zich op een bepaalde wijze herkennen in de obsessie van zijn vriend. Hij is niet alleen, de angst is vergelijkbaar. En welbeschouwd geneest ook die vriend, door wat hij hoort en herkent. Als hij zijn ogen opent, staan er bloemen in het gras. De stelen zijn gaan bloeien; het beeld van de dood wordt een teken van leven. En er is een gedicht ontstaan, alsof het zelf zo'n bloem mag heten.
Toen Achterberg zijn gedicht voor de eerste keer publiceerde, stonden er nog ‘bloemen, vreemde’ in het gras. In die vroege versie hadden de op moerassige grond opgebloeide bloemen nog iets onbegrijpelijks of angstaanjagends zelfs. Fokkema is van mening dat Achterberg de connotatie van ‘vreemd’, ‘angstaanjagend’, heeft weggewerkt, omdat deze niet zou passen in het ‘lieflijke landschap’