Ik graaf, jij graaft
(1995)–Wiel Kusters– Auteursrechtelijk beschermdAantekeningen over poëzie
[pagina 36]
| |
Mij is te moede of de dood
u maar verwisselde van kleed.
De plaats, die gij geworden zijt:
grint,
blind zand,
kruid:
gebenedijd.
Gebenedijd.
De dichter staat op gewijde grond, zo wil hij het zien. De plaats die zijn liefste nu is, moet een gezegende plek voor hem zijn. Het lijkt wel of hij bidt. Er schuilt iets opdringerigs in het gedicht, met name in zijn laatste woorden. De dode wordt als heel nabij ervaren, maar dat lijkt een gevoel tegen beter weten in. Op het bijna erotisch te noemen contact met het graf volgt, ter neutralisering, en tot voorzichtige handhaving van een taboe, zo lijkt het wel, een vrome wens, een woord uit de religieuze sfeer. Er is een associatie mogelijk met het Wees gegroet: ‘Gij zijt de gezegende onder de vrouwen’. De dode wordt er bijna maagdelijk van. Opmerkelijk is wat Achterberg met zijn rijmwoorden doet. Met uitzondering van de eerste regel eindigt ieder vers met een t-klank. In de regel ‘blind zand’ treedt die zelfs twee keer op, geïntensiveerd door de eraan voorafgaande en eveneens herhaalde n. Daar komt nog bij dat de meeste woorden aan het eind van de regel uit één lettergreep bestaan, terwijl ook de kortheid van de regels 7, 8 en 9 een rol speelt in de fonische effecten van het gedicht. Die effecten, waartoe ik ook de ‘ontronding’ reken van de ui in ‘huid’ en ‘kruid’ tot ij ‘zijt’ en ‘gebenedijd’, intensiveren de betekenis: de hardnekkigheid, het op de dode inpraten, krijgt iets bijzonder obstinaats. Misschien is ook een kwalificatie als ‘agressief’ hier op haar plaats. De benedijding maakt een enigszins geforceerde indruk, alsof degene die hier spreekt, zich vermant en bedwingt. De sfeer van rust, gelatenheid en aanvaarding die uit de eerste regels spreekt, wordt erdoor aangetast. De acceptatie lijkt schijn. ‘Mij is te moede of de dood / u maar verwisselde van kleed’. Dat maar is gewild. De klank van het gedicht vertelt ons iets anders omtrent het gemoed van de dichter. In Gorters Verzen van 1890 las ik, en las Achterberg misschien ooit: | |
[pagina 37]
| |
Gebenedijde -
Meisje gebenedijde
van 't licht, van 't ope wijde wijde.
Hoe zoet de lichtwolken zich aan u spreiden,
hoe stil de lichte' uw oogen in, uit, glijden,
parelt uw keel in, uit, het luchtgetijde,
witbladige in 't ope wijde wijde,
gebenedijde,
gebenedijde.
Ook hier gelijke klanken aan het eind van de regels. Maar anders dan bij Achterberg hebben we in Gorters gedicht te maken met een veel vollere klankherhaling: twee lettergrepen, vrouwelijk rijm. Zeer opvallend is natuurlijk het slot van het gedicht, dat vrijwel gelijk is aan het slot van Achterbergs ‘Graf’. De leestekens zijn anders. Er is twee keer een lettergreep meer, waardoor de striemende t-klank die we bij Achterberg horen, zelfs in het ‘zalvende’ woord gebenedijd, achterwege blijft. Gorters gedicht is, ook naar zijn klanken geoordeeld, van een grote zachtheid of schroomvalligheid, tot welk effect ook de half ingehouden woorden ope en lichte bijdragen, zoals Enno Endt heeft opgemerkt. Gorter geeft zijn meisje de ruimte, en dat is zeker niet de engte van het graf. Achterberg maakt de gestorvene tot ‘plaats’. Hoe verrukkelijk ademt Gorters meisje, het ‘luchtgetijde’ ‘parelt’ haar keel in en uit. En tegenover Achterbergs ‘blind zand’, samenvallend met de dode, staan bij Gorter ‘uw oogen’, waar het licht in en uit glijdt. Nooit heb ik Achterberg zo beklemmend gevonden als in ‘Graf’, nu ik dit gedicht in samenhang met Gorter las. En nooit was het lezen van Gorter zo'n opluchting voor mij als nu, na de verstikking van Achterbergs vers. |
|