den afgeleid uit een ander gedicht van A. Roland Holst, want ook zijn oeuvre is gebaseerd op ‘terugkeer’, op een sterke samenhang van gedichten, vroegere en latere, die naar elkaar verwijzen, vooruit en achteruit. In de studie De brekende spiegel (1974), een onmisbaar boek voor wie zich met Roland Holst bezighoudt, heeft Jan van der Vegt gewezen op het verband dat er bestaat tussen ‘Net op tijd’ en het befaamde gedicht ‘De nederlaag’ uit De wilde kim (1925). Daarin wordt de dichter toegesproken door zijn dubbelganger, een teruggekeerde, die hem tracht op te wekken tot het hernemen van zijn ‘heldere’ vijandschap jegens de ‘verduisterden’, ‘hun wulpse deernis’, ‘hun neerslachtigheid en berouw’. Aan de deprimerende eenheid met de wereld moet (voorlopig weer) een einde komen. Dit is wat ‘hij, die ikzelf had kunnen zijn’ tegen de dichter zegt:
Moet gij dan van dien groten dood en uw oorsprongen
in de voortijden dier hartstochtelijke kou
vervreemden? gaat gij die vergeten, om bedwongen,
getemd tot hun neerslachtigheid en hun berouw,
vernederd tot hun lust, achter een van hun ramen
traag af te sterven, van uzelf ver, ver van mij?
Niet voor niets duikt in ‘Net op tijd’ de dichter als drenkeling op uit zee, opnieuw verbonden met zijn ‘oorsprongen’.
Er is ook een verbinding mogelijk van ‘Net op tijd’ met ‘De twee deuren’, een verband dat door Jan van der Vegt niet wordt gelegd. In ‘De twee deuren’ uit 1942, opgenomen in de vierde druk van Onderweg (1947), spreekt Roland Holst over het ‘alleen zijn met mijzelf’, dat voor het schrijven noodzakelijk is.
Nooit dan in eenzaamheid ontsluit
[...] zich die deur, waarachter
altijd een ruisen en, mij docht,
De deur naar de poëzie is de deur naar de goden, die zich aan de dichter willen manifesteren; de deur naar de zee ook (‘altijd een ruisen’). Maar er is nog een deur, de ‘straatdeur’, waardoorheen als