Literatuur en ideologie
(1985)–Em. Kummer– Auteursrechtelijk beschermdProust en Ter Braak
[pagina 178]
| |
plaats inneemt in het paradigma waar je zelf ook toe behoort, en die tegelijkertijd voldoet aan een belangrijke eis: zelf interpreteren. Aan deze eis beantwoordt Zima volledig, je kunt hem van alles verwijten, maar niet dat hij zich niet blootgeeft. Hij neemt een uitgesproken ideologisch standpunt in; achter zijn overstelpend theoretisch materiaal staan hecht en sterk Adorno en zijn Frankfurters. Met hun overtuiging dat de problemen van de cultuurindustrie en de alles vervlakkende rationalisatie in het hoogkapitalisme verwoestende gevolgen zullen hebben voor de westerse maatschappij. En ook voor de literatuur. Daaromheen heeft hij een pléiade van andere theoretici en methodologen gedrapeerd: Russische Formalisten, Praagse en Franse structuralisten, post-structuralisten, Bakhtine en Kristeva, sociolinguïsten, kortom noem ze maar op, als ze maar het Adornistische kernpunt versterken. Goldmann neemt wel een bijzondere plaats onder hen in, niet alleen vanwege de manier waarop hij de verschillende fasen van het kapitalisme met de literatuur verbindt, maar vooral om zijn ‘vision du monde’, die in een andere vorm bij Zima opduikt, namelijk als sociolect. Zima belichaamt letterlijk het Gehlen-Zijderveld syndroom, zoals ik dat maar zal noemen. ‘Darwinism, Marxism and Freudianism were the last sociocultural and theoretical “crystallizations”. According to Gehlen, further theoretical developments could but consist of minor adjustments and variations of these crystallizations. We live, he said, in a post-histoire in which no surprises are in store for us anymore’.Ga naar eind85. Oude thema's, methodes en procédés worden weer opgenomen en gebruikt, soms zonder enige verhulling, soms in een ander jasje gestoken. We consumeren zoveel theorieën, gebruiken zoveel methodes, dat een oude opgepoetste opvatting altijd weer van pas komt. Ik heb mijn bezwaren tegen een aantal van de gebruikte modellen naar voren gebracht: Greimas' actantenmodel is nutteloos. Het leent zich uitsluitend voor een simplistische manier van beschrijven. Het sociolectenmodel houdt geen stand, hoe aardig zo'n begrip het ook doet. Maar veel fundamenteler is mijn kritiek op | |
[pagina 179]
| |
Zima's interpretatie van de historische ontwikkeling: de overgang van de liberale markteconomie naar monokapitalisme, toename van vervlakking, onderscheiding tussen kwaliteit en kwantiteit, Frankrijk en het sociolect van de nietsdoende klasse. Hij heeft natuurlijk gelijk als hij beweert dat er veranderingen zijn opgetreden in de laatste 150 jaar. Maar hoe dat precies gegaan is, aan welke normen men die veranderingen moet toetsen, vormt een reëel probleem zodra men de geschiedenis induikt. Dan blijken de verschillende gebieden waaruit een maatschappij in zijn totaliteit gevat wordt, helemaal niet in gesloten gelederen naar voren te trekken. Zodra je ergens met je neus dicht op gedrukt wordt, worden de oneffenheden pas goed zichtbaar. Ik heb geprobeerd aan te tonen dat de opvattingen van Zima betreffende het 19e eeuwse Frankrijk mij niet juist lijken; er zijn andere verklaringen te vinden die net zo goed in de mangel van de kritiek gestopt kunnen worden. Maar één ding vind ik onaanvaardbaar: het elitarisme dat uit zijn aanpak klinkt, de erfenis van de Frankfurters. Clichés, vervlakking, cultuurverwording, reclameterrorisme, het is het gedrens van de geestelijke en morele kleuters die langs de lijn met hun schoonklinkende leuzen die erg progressief aandoen, ons zullen vertellen wat goed en kwaad is. En ons opzadelen met een pessimisme en een ethisch vooroordeel waar niemand op zit te wachten. Dat de wereld niet deugt ontken ik niet. Maar dat de wereld nu minder deugt dan die van vroeger wél! Dat de Verlichting ons niet gebracht heeft wat wij ervan verwacht hebben, vind ik eerlijk gezegd een retorische verontwaardiging. Wat heb ik er ooit van verwacht, wat zou ik ervan verwacht moeten hebben? De cultuurindustrie is een groot goed en een groot kwaad, zoals zoveel produkten van onze beschaving. Adorno's smaak deel ik geenszins en zijn oordeel over populaire muziek, literatuur, sport en over zoveel andere dingen, is verwerpelijk! Daarbij heeft de man niet eens doorgehad dat de massamedia in heel veel gevallen de mensen aan het denken zetten. Het grote voorbeeld is wel de oorlog in de huiskamer: Vietnam werd griezelig en abject door de realistische reportages vanaf de slagvelden; de Falkland-oorlog werd van het Engelse scherm gehouden en geldt voor veel Engel- | |
[pagina 180]
| |
sen als een mooi krijgsgebeuren. Wil ik op een tekst een ideologische lectuur toepassen, dan moet ik wel zoeken naar de relaties tot mogelijke ideologieën; die relaties zal ik dan isoleren en benoemen en proberen te plaatsen in een kader dat de sociologie en de geschiedenis me leveren. Nu is het zo, dat je jezelf af kunt vragen welke relatie in een tekst niet ideologisch is en hoe je je dat isoleren moet voorstellen; welke garantie heb ik dan dat het kader juist is? Je riskeert snel over te stappen naar een logocentrisme, naar één betekenis die als geldig verklaard wordt. Kernvraag voor mij is: wat voor spel met de ideologische krachten laat een tekst ons zien; hoe botsen die krachten binnen een tekst op elkaar? Zima wil ook de maatschappelijke conflicten in zijn analyse integreren, en hij ziet ook de noodzaak van een polyinterpretabiliteit, maar uiteindelijk kent hij maar één betekenis toe aan het werk van Proust: de ambivalentie van de hoogkapitalistische maatschappij en de strijd daartegen. Daardoor komt het spel met de betekenissen en de werkelijke ambivalentie van een tekst niet tot zijn recht. In mijn analyse heb ik geprobeerd aan te tonen hoe Proust de zaken door elkaar gooit, dat je in het geval van het antisemitisme bij Baron de Charlus alle kanten op kunt. En dat wordt nog sterker als je de verschillende studies over Proust en de Dreyfus-affaire, of over zijn relaties met het jodendom erbij haalt; was hij een zelfhater of niet, of heeft hij uitsluitend de meningen aangehangen van de geassimileerde joden. Prousts tekst is interessant omdat bij een ideologische lectuur waarbij tegenstellingen en niet oplosbare problemen benadrukt worden, blijkt dat er contactpunten gevonden kunnen worden die zowel naar de Action Française verwijzen als naar zijn eigen joodzijn; dat je daar steeds op het conflict hoor-ik-bij-de-groep-of-niet stuit, dat veel verder gaat dan het personage van Charlus en ons allen aangaat. Naar mijn idee functioneert het groteske dan ook bij Proust precies zoals Bakhtine het voorstelt: als een subversief element. Ik zie ook niet in welke winst je krijgt als je het groteske met het liberale marktmechanisme wil verbinden. Want dan wordt het tobben met een aantal lastige problemen! De aporie als teken | |
[pagina 181]
| |
dat men niet uit de moeilijkheden komt die een tekst ons levert, is bij Proust op elke bladzijde aanwezig. Vandaar de overweldigende belangstelling voor zijn oeuvre: bij hem is er altijd werk aan de winkel. Proust als tussenstation opvoeren tussen Balzac en Breton op grond van zijn poëtica en zijn opvattingen over het onbewuste is, zoals ik heb aangetoond, niet eenvoudig. Dat Proust anders schrijft dan Balzac en Flaubert lijkt me juist, wie zou dat ontkennen? Dat je verschillen kan vaststellen is eens te meer bewezen. Maar dat je met die gegevens een beschrijvend model kunt leveren dat de literatuurvorser helpt bij het scherp afbakenen van periodes en dat hij daardoor mede greep krijgt op het probleem van beïnvloeding, lijkt me al heel wat lastiger. Proust is beïnvloed door de symbolisten; de produktie van zijn stijl speelt zich af in een periode waarbinnen minder traditionele schriftuur zich afzet tegen conventioneel geschrijf. Dat is historisch bepaald, zou men kunnen zeggen en men kan verwijzen naar een groot aantal factoren als algemeen onderwijs, groei van het aantal intellectuelen, invloed van de technologie, wens tot vernieuwing waardoor alle mogelijke grenzen van het bestaande afgetast worden. Maar dan beginnen de moeilijkheden. Hoe de beïnvloeding te constateren, hoe de grenzen en breuken vast te leggen? Op grond van de uitspraken van de auteurs? Van de kritici uit de verschillende periodes? Op grond van de stilistische en narratieve eenheden, van de nogal wankele relaties tussen de markteconomie en de kunst? Hoe verder we van de tijd afstaan, hoe meer overeenkomsten en verschillen we kunnen ontdekken tussen de meest uiteenlopende periodes! Behalve het sociaal-economisch kader dat zich niet zo gemakkelijk laat omschrijven, zoals naar ik hoop is aangetoond, heb je ook te maken met onderlinge concurrentie tussen schrijvers en scholen die niet onmiddellijk verwijzen naar de sociaal-economische achtergrond. En met allerlei andere waarden als culturele erkenning, en met heersende esthetische waarden. Het is amusant als je de kritieken leest uit de beginperiode van de verschijning van de Recherche. Maurras, die toch niet te boek staat als een aan- | |
[pagina 182]
| |
hanger van dolle experimenten in de letterkunde, ziet in Proust een klassieke auteur, staat in voor zijn zuiverheid van stijl en prijst hem aan als een model voor de nieuwe generatie. Vlak voor zijn dood wordt Proust in het algemeen aanvaard als een grote telg uit de Franse traditionele school: als ontleder van de menselijke hartstochten huist hij dan ergens in tussen La Rochefoucauld, Rousseau, Freud en Einstein, vindt Vettard in 1922.Ga naar eind86. Zo kun je alle kanten op. Hetzelfde glibberige resultaat krijg je trouwens als je op basis van bovengeschetste psychologische ambivalentie in de Recherche vaststelt dat bij Proust zowel rationele verklaringen te geven zijn over zijn personages als niet. Dat de hetzij...hetzij - verklaringen voor de handeling een reeks van mogelijkheden inluiden, iets nieuws moeten betekenen in de romankunst. Zulke veronderstellingen stuiten op allerlei bezwaren, want, merkt Tadié op, bij Saint-Simon, een schrijver die zeer hoog aangeschreven stond bij Proust, vinden we dezelfde nauwgezetheid om te beschrijven, dezelfde moeite om tot een synthese te komen, ‘want als je verschillende motieven aanvoert die gezamenlijk geen waarde hebben, ben je er zeker van dat je je niet vergist, dat je door nalatigheid zondigt’.Ga naar eind87. Zo kan je eindeloos doorgaan. Veel Balzac, weinig Balzac, veel Dostojevsky, vooral in zijn latere periode, en altijd veel Saint-Simon. Hoe dit alles te rijmen met doorbreking van een gevestigde narratieve structuur, die weer het gevolg is van een sociaal-economische marktstructuur die ambivalentie voortbrengt? En die we ook nog eens terugvinden bij Musil, Kafka, Hesse, allemaal slachtoffers van het cultuurimperialisme met zijn communicatietaal en nuttigheidsaanspraken. In het donker zijn alle katten grauw. Ik geloof dat achter deze stellingen een heel eigenaardige wetenschapsideologie steekt, in de trant van: ambivalentie brengt polyinterpretabiliteit met zich mee, polyinterpretabiliteit geeft aanleiding heel dikke romans die vaak onpruimbaar zijn of bloedlastig, interessant te vinden zodat wij literatuurvorsers niet langer geïsoleerd hoeven te blijven met al die pillen onder onze arm. Ik denk dat dit standpunt te vinden is bij diegenen die beweren dat romans | |
[pagina 183]
| |
van Balzac en Stendhal achterhaald zijn, en die eenvoudig geconstrueerde en in heel begrijpelijk Frans geschreven teksten als L'Etabli van R. Linhart met minachtend geschuif terzijde schuiven; een boek waarin de strijd beschreven wordt van een intellectueel in een Citroënfabriek om de (gast) arbeiders bewust te maken van de onrechtvaardigheid waarmee ze behandeld worden. Daarom is het misschien wel een zegen dat de literatuurwetenschap geen enkele toetsbare uitspraak over waardeoordelen kan doen. |