| |
| |
| |
Tante Marie en haar Jongens.
Wie tante Marie is? - Tante Marie is een tante uit duizend! Ze is er eene die leeft voor haar neefjes en nichtjes, die altijd gereed staat om ze aan alles te helpen; die, als ze ziek zijn, ze komt oppassen en voorlezen, die voor de kleine meisjes mooie knipsels maakt en de grootere aan haar handwerken helpt, en voor de jongens de prachtigste staarten en figuren voor de vliegers verzint, in één woord: ‘een heerlijke tante’, zooals de kinderen haar noemen. - En tegen St. Nicolaas, o, dan zit tante Marie vol geheimen! ‘Jongens mijn hoofd loopt om’, pleegt ze wel eens te zeggen; maar dat neemt niet weg, dat de surprises die aan hare zorg waren toevertrouwd er altijd even keurig en aardig uitzagen.
Tante Marie was de jongste dochter uit een groot gezin. Haar oudere broeders en zusters waren al lang getrouwd toen zij nog maar een heel klein meisje
| |
| |
was, Zij trouwde niet, maar bleef bij haar vader en moeder.
Kwamen nu de neefjes en nichtjes bij hun grootouders te visite, dan wist tante Marie het altijd zóó aan te leggen, dat ze in 't bijzijn van de oude lui niet te druk waren; maar gingen ze met haar mee den tuin in, dan genoot zij nog evenveel als het jonge volkje zelf.
Na den dood der ouders van tante Marie kwam er een groote verandering voor haar, want kort daarna stierf ook haar zuster, die weduwe was, en tante Marie besloot de drie overgeblevene kinderen harer zuster, allen jongens, tot zich te nemen. Mochten de jongens vroeger dikwijls gezegd hebben: ‘die tante Marie is net ons tweede moedertje’, nu de drie weezen voor goed hun intrek bij haar namen, werd zij dat werkelijk.
‘Mensch, wat haal je over hoop!’ werd haar dikwijls toegevoegd, ‘zoo drie van die woelwaters in je huis te nemen, je keurig net huisje zal er nu heel anders uit gaan zien, als ze met hun vuile voeten in komen loopen.’ Maar dan lachte tante Marie maar eens en zei vroolijk: ‘Woelwaters zijn ze, maar dat zijn alle vroolijke en gezonde jongens, en als ze vuile voeten hebben, wel dan vegen zij ze maar af; als dat het ergste is, dan zal het wel gaan.’
En het ging best; het waren flinke jongens, die
| |
| |
Jan, Frans en Dirk; ze waren wel eens wild en ondeugend, maar tante Marie had ze maar eens even ernstig aan te zien, of ze streng bij hun naam te noemen en dan was alles weer in orde.
Toen ze bij tante Marie kwamen, was Jan 12, Frans 8 en Dirk 6 jaren oud. Ze hield van ‘haar jongens’, zooals zij ze altijd noemde, als een moeder van hare kinderen. En de jongens vereerden letterlijk hun tante.
Iedereen had schik in het vroolijke troepje als ze met elkander gingen wandelen en menigeen die het vroeger heel dwaas had gevonden, dat tante de jongens bij zich nam, zei later: ‘wat een aardig leventje heeft die tante Marie met haar jongens!’
En ze hadden met recht een aardig leventje. Als de schooltijd was afgeloopen en zij allen te huis kwamen en hun eenvoudig, maar gezond middagmaal gebruikt hadden, dan gingen ze 's zomers met elkaar wandelen en 's winters kwamen ze dicht om tante Marie heen zitten en dan was er geen grooter genot dan dat tante hun iets vertelde. Jan kreeg zoetjes aan veel werk voor zijn school, maar dikwijls zei hij: ‘toe tante vertel straks als ik klaar ben, dan hoor ik het ook.’ Dat deed zij gaarne voor hem, want Jan was haar bijzondere lieveling; ‘hij heeft zijn moeders trouwe, eerlijke oogen en ook haar gevoelig hart,’ zei ze dikwijls in zich zelf, als ze haar oudste
| |
| |
neefje aanzag, en als hij zoo vertrouwelijk met haar kon praten, dan dacht tante Marie het meest aan den tijd toen zij zelf nog een klein meisje was en zij bij Jan's moeder, haar oudere zuster, even zoo zat als Jan nu bij haar.
Eens vertelde tante iets aan haar jongens, en dat hadden ze zoo goed onthouden en het had zoo veel indruk op hen gemaakt, dat het later een goeden invloed had op hun leven. Die vertelling wil ik u eens mededeelen.
Twee dorpsjongens, Piet en Klaas genaamd, werden naar de stad gezonden om hun ambacht te leeren. Zij waren schoolkameraden geweest en vonden het dus heel prettig, dat ze te gelijk naar de stad gingen. Beiden wilden smid worden. Ze waren pas 14 jaren oud, dus wel wat jong om al zonder de zorg van vader of moeder te zijn.
De dag van het vertrek brak aan. Piet was opgeruimd en vroolijk, en vol verlangen naar de stad, maar Klaas zag er tegen op om zijn ouders te verlaten; ook hij vond het wel prettig om naar de stad te gaan, maar hij was altijd bij vader en moeder zoo naar zijn zin geweest, daarom zag hij er tegen op, om ze nu voor een tijd te moeten verlaten.
‘Piet zie me eens aan, jongen!’ zei zijn moeder
| |
| |
toen zij afscheid namen. Piet deed het. Zijn moeder zag hem liefderijk aan en zeide toen: ‘Mijn kind, je hebt me altijd flink in de oogen durven zien, niet waar? Je hebt nog nooit je heldere kijkers voor me behoeven neer te slaan, omdat je je schaamde voor een of ander dat je gedaan hadt; jongen zorg er voor als je terug komt, dat je dan moeder nog even gerust in de oogen durft zien en dat je nooit iets doet, waarbij je zoudt moeten denken: “als moeder nu bij me was, zou ik mij schamen haar aan te zien”; zorg er voor dat je moeder altijd alles kunt vertellen, wat je gedaan hebt.’
‘Ik beloof het u moeder,’ zei Piet en hij meende het op dat oogenblik oprecht.
Piet en Klaas gingen bij den smid, waar ze hun ambacht zouden leeren, ook inwonen. Het eerste jaar ging alles goed, de jongens hadden lust in hun werk en 's avonds zaten ze gezellig bij de smidsvrouw en hare kinderen. Als baas Spijk, zoo heette de smid, later ook binnenkwam, gingen de kleintjes, na nog even met vader gespeeld te hebben, naar bed, en dan gaf Spijk gaarne zijn tijd aan Piet en Klaas ten beste.
Klaas vond dat altijd bijzonder prettig. ‘Baas Spijk was heel knap,’ zoo als hij aan zijn ouders schreef en zat altijd 's avonds met allerlei boeken.’
Hij leerde den jongens veel, liet hun het schrijven
| |
| |
en rekenen onderhouden en onderrichtte hen in menige zaak.
Klaas genoot van die avonden, maar Piet begon het spoedig te vervelen. Eens op een avond toen ze met hun werk klaar waren en boven op hun kamertje bezig met zich wat op te knappen en hun werkpakjes uit te trekken, zei Piet: ‘Hoor eens Klaas, het gaat mij vervelen om zoo avond aan avond t'huis te zitten, ik ben nu 15 jaar, ik wil wel eens uit.’
‘Wel nu nog mooier,’ was het antwoord, ‘gaan we dan Zondags niet uit en gaan baas Spijk en zijn vrouw niet dikwijls genoeg met ons wandelen als het 's avonds mooi weer is?’
‘O ja,’ zei Piet, ‘maar ik wil wel eens alleen uitgaan, altijd onder opzicht van baas Spijk te staan en altijd met hem en zijn vrouw te moeten wandelen, daar bedank ik nu voor.’
‘Maar jongen, waar wil je alleen heen?’
‘O, ik heb kennissen genoeg. Gerrit Blom gaat ook 's avonds alleen uit; dan ga ik met hem.’
‘Piet doe dat niet!’ vermaande Klaas, ‘weet je wel dat baas Spijk onlangs ons in vertrouwen gewaarschuwd heeft om niet te veel met Gerrit om te gaan, omdat het geen goede jongen was.’
‘Ja, dat kan baas Spijk nu wel zeggen,’ antwoordde Piet, ‘maar ik vond Gerrit een besten jongen en hij is zoo gul. Je weet wel, laatst op dien
| |
| |
avond, toen ik de brieven op de post ging brengen, kwam ik Gerrit tegen en toen zei hij tot me, “ga je mee Piet, dan zal ik je eens op een glaasje bier trakteeren.” Nou, je kunt denken, dat ik geen neen zei en kerel! we hebben dien avond zoo'n schik gehad.’
‘Waar dronk je dat bier?’ vroeg Klaas.
‘Wel in een herberg, daar verkoopen ze bier ook en 't zat er vol mannen, die allemaal heel vroolijk waren, we hebben wat om hen gelachen, dat kun je wel denken. Zie je, zoo iets heb je nooit als je met baas Spijk uitgaat en daarom ga ik liever alleen.’
‘Jongen, jongen Piet! zouden je vader en moeder dat goed vinden, als ze wisten, dat jij in de herberg zat?’
‘Wel vader en moeder behoeven het niet te weten en waarom zou ik niet eens een prettig avondje mogen hebben? Maar je hoeft het ook niet aan baas Spijk te zeggen, als je dat doet dan ben je een laffe klikspaan.’
Klaas zweeg en ging stil naar beneden.
‘Wel Klaas, is Piet nog niet klaar?’ vroeg baas Spijk een half uur later, ‘'t is zulk mooi weer, ik wou eens een flinke wandeling met jelui gaan maken. ‘Kom Piet!’ riep hij aan den trap, ‘ga je mee!’
Geen antwoord. - ‘Ik zal niet klikken, dacht Klaas, maar ik kan er toch ook niet om jokken als baas Spijk mij vraagt, waar hij is.’
| |
| |
Deze was reeds naar boven gegaan en zei verwonderd: ‘Piet schijnt niet t'huis te zijn, zijn pet is weg en zijn werkpak hangt aan den kapstok. Weet jij ook, waar hij is, Klaas?’
‘Ik geloof dat hij.... dat hij..... dat hij een eindje is wandelen,’ stotterde Klaas.
‘Een eindje wandelen en dat alleen, wat heeft de jongen dáár nu aan,’ vroeg Spijk zichzelf af.
‘Kom Klaas, laten we dan maar samen gaan, mogelijk zien wij hem wel onderweg.’
Ze stapten samen de deur uit en hoe mooi het weer ook was, hoe prettig of Klaas anders zoo'n avondwandelingetje vond, nu genoot hij niet.
‘Jongen, wat ben je stil, heb je je tong verloren?’ vroeg baas Spijk, toen ze na een lange wandeling eindelijk weer huiswaarts keerden.
‘Neen baas!’ antwoordde Klaas, ‘maar ik ben wat moe, daarom ben ik blij dat we maar naar huis gaan.’
‘Ik geloof dat jij naar Piet verlangt,’ zei baas Spijk, ‘ik moet zelf zeggen, dat het wel zoo aardig is als we met ons drieën dan met ons beidjes wandelen. Het is met recht zooals het rijmpje zegt: “de derde man brengt de praat an,” maar kijk eens Klaas, viel hij zichzelf eensklaps in de reden, daar bij dat herbergje, ach wat een dronken kerel! Ja die ongelukkige herbergen brengen wat verdriet mee! Jon- | |
| |
gen, kom daar nooit, als je wat ouder wordt; want kom je er eens, dan kom je er meer, dat is het ongeluk!’
Al pratende hadden ze de herberg bereikt en tot hun verwondering hoorden onze wandelaars zeggen: ‘daar komt baas Spijk aan. Och heer, wat zal die man dat naar vinden!’
‘Dan moet hij maar beter op de jongens passen,’ voegde er weer een ander bij, die zoo juist ook uit de herberg kwam.
‘Wat is er gebeurd? Waarom noem je mijn naam?’ vroeg baas Spijk aan een der mannen, die gesproken had.
‘Ga maar eens naar binnen, dan zult ge 't zelf zien,’ was het antwoord.
‘Klaas, wacht hier even!’ riep de baas en trad terstond de herberg binnen, en wat zag hij daar? Een troep tierende en zingende mannen en op een stoel zat Piet, ja waarlijk, hij was het, met een bleek gezicht, verwarde haren en een vreemde uitdrukking in zijn oogen. Gerrit, dezelfde Gerrit voor wien baas Spijk hem zoo dikwijls gewaarschuwd had, stond bij hem en lachte om zijn ongelukkigen makker, die half bedwelmd was door de ‘traktatie’ die hij in de herberg had gehad.
Hevig verschrikt trad baas Spijk op Piet toe en nam hem bij den arm: ‘Piet, hoe kom je hier?
| |
| |
jongen, jongen, dat ik je zóó moet vinden, kom mee naar huis, gauw! en jij,’ vervolgde hij tot Gerrit, ‘jij bent een slechte jongen om dat kind hier te brengen.’
‘Dat kind, dat kind!’ mompelde Gerrit, een weinig verschrikt van den ernst van baas Spijk.
‘Ja,’ antwoordde baas Spijk, ‘veel te veel nog een kind om hier te zijn.’
Hij nam nu Piet stevig beet, stapte door de stilste straten, die hij nemen kon met hem naar huis en liet den jongen dadelijk naar bed gaan.
Dat was een treurige avond in het huishouden van baas Spijk. Den volgenden morgen toen Piet, na den geheelen nacht onrustig geslapen te hebben, met zware hoofdpijn wakker werd, viel zijn oog het eerste op een portretje van zijn moeder, dat aan den muur hing. Eensklaps kwam hem het gebeurde van den vorigen avond voor den geest; hij kreeg een kleur van schaamte, want het vriendelijk gezicht van zijn moeder scheen hem te vragen: ‘Piet, mijn jongen, zult gij nooit iets doen, dat moeder niet weten mag, zult ge zorgen, dat je nooit de oogen voor mij neer behoeft te slaan?’
‘O moeder, moeder!’ riep hij snikkende uit, ‘vergeef het mij, o vergeef het mij; ik heb er zoo'n berouw van!’
‘Gelukkig, dat ik je dat hoor zeggen,’ klonk op eens de stem van baas Spijk, die juist het kamertje
| |
| |
binnentrad om te zien of Piet al wakker was; toen hij hem de berouwvolle woorden hoorde uitspreken.
Baas Spijk sprak daarop lang en ernstig met Piet en eindigde met te zeggen: ‘jongen, vergeet de afscheidswoorden van je moeder nooit meer, dan kunnen er zulke dingen als gisteren avond ook nooit meer gebeuren.’ Piet beloofde het; het verdriet, dat hij had, toen hij dacht, als ik t'huis kom, dan moet ik voor het eerst voor moeder de oogen neerslaan, was te groot, om hem ooit meer te doen besluiten met Gerrit uit te gaan.
Kort daarna ging Piet eens naar huis en vertelde hij eerlijk aan zijn moeder en vader wat er gebeurd was, en daar zij zagen dat zijn berouw goed gemeend was, vergaven zij het hem, hoewel het gebeurde hun innig leed deed; en toen hij nu weer naar de stad terug ging, zei zijn moeder: ‘Piet! ik zal nergens meer over spreken, maar denk aan mijn afscheidswoorden van vroeger, jongen! en herhaal ze dagelijks bij je zelve.
Na dien tijd ging Piet nooit naar bed of hij keek het portretje van zijn moeder eerst eens aan en dan zei hij: ‘alles in orde hoor, moedertje!’ En het bleef in orde.
Hij was er dankbaar voor dat noch baas Spijk, noch zijn vrouw ooit meer over het gebeurde spraken, maar integendeel hun best deden om goed en
| |
| |
hartelijk voor hem te zijn. Ook werd hij steeds vertrouwelijker met Klaas, en toen hun leertijd om was, begonnen de jongens op hun dorp voor zichzelf te werken. Zij zijn nu al mannen en vaders en meer dan eens heeft Piet aan zijn kinderen verteld, hoe gelukkig het is als een kind des avonds kan zeggen: ‘Ik heb van daag niets gedaan waarover ik mij behoef te schamen of wat mijn ouders niet mogen weten.
Zoo luidde het verhaaltje van tante Marie en toen zij geëindigd had, zei ze: ‘en nu, mijn beste jongens, kijkt mij ook alle drie eens flink in de oogen!’
Op dat woord zagen zes eerlijke, heldere kijkers haar aan en zij vervolgde: ‘Wilt ge er allen voor zorgen, dat ge even als heden avond, tante Marie ook altijd zóó in de oogen zult kunnen zien, zult ge altijd mijn eerlijke jongens blijven?’
‘Ja tante! wij belooven het u!’ riepen zij alle drie.
‘Daar is mijn hand er op, tante,’ voegde Jan er bij ‘en als ik later van u weg moet, dan zal ik nog dikwijls aan uw verhaaltje denken.’
Zes jaren waren voorbijgegaan. Wij vinden tante
| |
| |
Marie terug, doch nu zit zij alleen. Haar jongens waren niet meer bij haar. Jan was in Duitschland op een fabriek werkzaam en Frans en Dirk waren op een goede kostschool.
Het kostte tante Marie heel wat eer ze daartoe besloten was; toch begreep ze, dat het in het belang harer jongens was om ze eens in een andere omgeving te plaatsen en dat het vooral, nadat hun oudste broer weg was, wel wat stil voor de andere twee bij haar werd.
In de vacantie zouden de twee jongsten altijd te huis komen, daar verheugde zij zich allen al weken vooruit op; maar Jan was al twee jaren weg. Hij schreef wel trouw en altijd vroolijk en opgewekt, maar tante Marie begon toch erg te verlangen om hem weer eens te zien.
Het was St. Nicolaas avond en nu gevoelde tante vooral hoezeer zij haar jongens miste. Het vorige jaar waren de twee jongsten er nog en hadden zij allerlei grapjes gehad.
‘Het zal een stille, een heel stille St. Nicolaas-avond voor me zijn,’ peinsde zij en toen ze zich met haar werk aan de tafel zette, viel er een traan op haar hand.
Daar klonk de schel en even daarna bracht het dienstmeisje een pakje boven met het adres ‘aan tante Marie.’
| |
| |
‘Dat is van mijn jongens!’ riep zij uit, ‘dat is lief van hen, om heden avond aan mij te denken.’
Haar gezicht klaarde op terwijl zij het pakje losmaakte en het eerst greep zij naar de brieven, die er bij waren. De eerste, dien zij opende was van Frans en luidde aldus:
Lieve beste tante,
Hoe saai, dat we op St. Nicolaas-avond niet bij elkaar zijn; maar tante, ik denk wel dat wij hier heel wat pret zullen hebben, want de jongens hebben allerlei grappen verzonnen, sommige heel aardig, maar sommige flauw ook. U weet wel tante, dat ik u beloofd heb altijd alles te zullen vertellen, ook al was het niet heel goed, wat we deden; daarom moet ik u nu het volgende eens meedeelen.
Ik heb u al eens meer geschreven over een onderwijzer mijnheer Merl, die hier is en den bijnaam heeft van ‘de gierige’. Nu, dat de jongens hem dien naam geven, dat is geen wonder, want hij is heel gierig. Hij ziet er altijd even kaal en akelig uit en hij verdient hier toch goed geld, dat is bekend genoeg. Nooit zal hij iets verteren als hij uitgaat; de jongens zeggen zelfs dat hij zijn eigen goed verstelt; maar dat is geloof ik maar een praatje; maar wel is het waar, dat toen onlangs ‘monsieur’ jarig moest worden en een van ons met een bus
| |
| |
rondging met het verzoek om er allen wat in te geven om daarvoor een cadeau te kunnen koopen, dat toen al de andere onderwijzers er een gulden inwierpen en mijnheer Merl een dubbeltje! En dat is zeker waar, want u begrijpt, het was dadelijk aan den klank te hooren, dat het een dubbeltje was en geen gulden.
Niemand durfde daar wat van te zeggen, maar we waren er allemaal heel kwaad om en we spraken af, om tegen St. Nicolaas aan al de andere onderwijzers een cadeautje. maar aan mijnheer Merl een groote mand gevuld met lorren te zenden, en er bij te schrijven:
‘Voor een ander is dit cadeau niets waard,
Maar voor een gierigaard hebben we het vergaard;
Die kan met den mand op zijn rug gaan loopen
En aan den meestbiedende zijn waar verkoopen.’
We vonden dat allen erg geestig en dachten dat dit nu wel eens een goede les voor mijnheer Merl wezen zou. Maar lees verder tante, want o! 't liep allemaal zoo anders af.
't Zal zoo wat een dag of zes geleden zijn, dat wij dat afgesproken hadden, toen ik 's avonds naar bed ging en er over lag te denken, hoe gek mijnheer Merl toch op zijn neus zou kijken als hij niets kreeg dan oude lorren. Daar zag ik - ik weet zelf niet
| |
| |
hoe dat kwam - eensklaps uw gezicht voor me, tante, en of ik mijn oogen open of dicht deed, altijd zag ik u en 't was net of u aan mij vroeg: ‘Frans, jongen, is dat nu wel heel aardig om je onderwijzer zoo te behandelen? Kan er niet eene of andere reden bestaan, waarom die man zoo zuinig is?’
Ik zal 't niet aan tante vertellen, dacht ik toen, en met die gedachte wilde ik nu gaan slapen; maar mijn slaap was allesbehalve rustig, want ik geraakte aan het droomen en in mijn droom zag ik mij bij u aan huis zitten op dien avond toen u ons allen vroeg: ‘Jongens zult ge zorgen, dat ge tante Marie even als nu altijd flink in de oogen durft zien?’ En Jan en Dirk deden het, maar ik durfde u niet aanzien, want ik was van plan mijnheer Merl te plagen en voelde wel dat u dat niet goed zoudt vinden; en eensklaps kwamen er uit een gat in den zolder hoopen met vodden en lorren op mijn hoofd vallen, en 't werd zoo zwaar dat ik heelemaal naar beneden werd gedrukt en niets meer zag door alles wat op mij viel. O tante, ik had het zoo benauwd! Gelukkig werd ik wakker, maar stel u eens voor hoe vreemd ik opkeek toen mijnheer Merl voor mijn bed stond en heel hartelijk vroeg: ‘Frans scheelt er wat aan, ik hoorde je zoo benauwd kreunen, daarom stond ik op om eens naar je te komen zien?’
| |
| |
‘Dank u, mijnheer!’ zei ik, ‘ik droomde zoo akelig, maar ik scheel niets.’
‘Des te beter,’ zei hij, ‘drink dit glas water maar eens uit’ (hij schonk het voor mij in) ‘en ik hoop dat je verdere nachtrust niet door nare droomen gestoord zal worden.’ Met deze woorden ging hij heen.
Mijn plan was gemaakt. Ik doe niet mee, aan die flauwe grap, dacht ik, de man is er te goed voor en dat ik het tante Marie niet zou durven vertellen, dat is bewijs genoeg dat ons plan niet deugt.
Den volgenden morgen zei ik tot de andere jongens: ‘Zegt, willen we 't maar laten om mijnheer Merl dien mand met vodden te sturen; 't is toch eigenlijk een flauwiteit en de man doet ons nooit kwaad.’
‘Dat doet hij ook niet!’ riepen ze, ‘maar hij moet eens een lesje voor zijn gierigheid hebben; bovendien, Toon, onze knecht, heeft al een zak met lorren voor ons bijeen.’
Toon stond juist den gang aan te vegen en door dat de deur onzer kamer openstond, had hij ons gehoord.
‘Jongeheeren,’ zei hij, met zijn bezem in de hand naar ons toekomende, ‘mag ik de vrijpostigheid eens nemen en u eens vragen of die lorren, waarom
| |
| |
u mij verzocht hebt, bestemd zijn om aan den heer Merl te geven?’
‘Wat gaat jou dat aan!’ riepen een paar jongens.
‘Dat gaat mij zoo veel aan jongeheeren, dat ik den heer Merl beter ken dan een van u allen, dat ik genoeg gehoord heb om te begrijpen dat u den heer Merl eens wilt plagen, omdat hij, zooals gij zegt, een gierigaard is en dat is een leugen!’
Wij waren allen verbaasd over den ernst waarmede Toon het voor den heer Merl opnam.
‘Wat weet jij dan van hem?’ vroegen wij.
‘Ik weet dat er een arme weduwe is met een blind dochtertje en ik weet dat die weduwe Merl heet, en ik weet dat zij het heel arm heeft en dat ze van gebrek zou omkomen als de heer Merl haar zijn halve salaris niet afstond, en hoe ik dat weet zal ik je ook vertellen, jongeheeren.
‘Mijnheer Merl brengt geen geld bij de weduwe van zijn broeder; hij laat mij alles koopen, brood, kleeren, alles waar zij behoefte aan hebben. Ik ben in zijn vertrouwen,’ zei Toon fier, ‘en 't is mogelijk niet mooi dat ik het nou allemaal vertel; maar 't heeft me al zoo lang gehinderd, dat die goede man zoo geplaagd werd en nou laat ik het aan de jongeheeren over of zij mij verklappen willen, dat ik het geheim van mijnheer Merl verraden heb en of ze hem nou nog een mand met lorren zullen zenden!’
| |
| |
Toon nam zijn bezem weer ter hand en wij - wij dropen af, zoo als wij jongens dat noemen; we hadden net een gevoel alsof we een troep boosdoeners waren. Éen van ons zei dat en wij stemden allen toe dat het waar was.
Tante, ik behoef u zeker wel niet te vertellen, dat mijnheer Merl op St. Nicolaas-avond geen mand met lorren krijgt? Neen, wij zullen hem een parapluie geven. Vindt u dat niet goed verzonnen? Hij had er geen en als hij nu naar zijn zuster en 't blinde kind gaat, dan behoeft hij ten minste niet door den regen te loopen. En dat we hem nooit meer zullen uitlachen of plagen daar kunt gij gerust op zijn.
Wel tante! ik geloof dat ik nog nooit zoo'n langen brief geschreven heb; mijn vrije Woensdag middag is er geheel aan heen gegaan; maar dat is niets, ik heb u eenmaal beloofd alles te zullen vertellen, en de geschiedenis van mijnheer Merl moest u dus ook weten.
Lieve, beste tante Marie, ik wensch tot slot dat ge u niet al te eenzaam zult gevoelen op St. Nicolaas-avond en dat mijn klein presentje u welkom zal zijn.
Hartelijk gegroet van
den middelsten uwer jongens.
‘Blijf maar zóó mijn beste Frans,’ dacht tante
| |
| |
Marie, toen zij den brief weer toevouwde, ‘blijf jij maar trouw alles aan tante Marie vertellen, jongen!’
En nu zijn presentje eens bekeken.
Dat bestond uit een keurig wit porceleinen kopje en schoteltje, waar Frans eigenhandig een landschapje op geschilderd had. Een tweede pakje volgde; daarin zat een bordje, waarop Dirk ook proeven van zijn schilderkunst gegeven had. Hij had er het volgende briefje bijgeschreven:
Liefste van alle tantes!
Hier hebt ge iets van mij voor uw St. Nicolaas. Ik had er zoo graag een surprise van gemaakt, maar Frans zei: Och jongen! tante Marie zal veel liever een brief van ons er bij vinden; dat is nog een afleiding als zij het 's avonds wat stil heeft, daarom zal ik het nu maar zoo in één papier sturen.
Hê tante! wat zal ik blij zijn als we met de kerstvacantie weer bij u zijn! Ik heb het steeds goed naar mijn zin; met de jongens kan ik het best vinden, wel vechten we nu en dan eens, maar later zijn we weer de beste vrienden Ik verlang zeer naar Jan, wat zal hij een heer zijn geworden! Frans heeft u zoo'n langen brief geschreven, zegt hij, dus er schiet voor mij geen nieuws meer over; hij heeft u zeker alles wel verteld? Nu tante! ik hoop van u ook weer eens spoedig een brief te krijgen; als u
| |
| |
schrijft, dan is het net of u weer met ons zit te praten.
Dag lieve tante, vele groeten van
Uw jongsten jongen.
Het gezicht van tante Marie was na het lezen van de brieven en het bekijken van de presentjes heel wat vroolijker geworden.
Ze zat zich nog te verlustigen in de aardige attentie van de jongens, toen er weder gescheld werd. Zij hoorde de voordeur opengaan en een stem die vroeg: ‘Is de juffrouw thuis?’ Waarom sprong tante Marie eensklaps op van haar stoel? Waarom luisterde zij of zij ook nog meer hoorde?
Ja, ze had zich niet vergist; het was zijn stem en het was zijn stap, die daar zoo luchtig door den gang klonk en eenige oogenblikken later werd ze hartelijk omhelsd door haren lieveling, haren oudsten jongen.
‘Wel tante Marie, ik geloof waarlijk dat ik u heb doen schrikken,’ sprak Jan, nu de eerste begroeting voorbij was.
‘Ja jongen,’ was het antwoord, ‘op zoo'n surprise had ik ook waarlijk niet durven hopen!’
‘Het is dan ook een levende surprise, tante, die zichzelve thuis bezorgt zonder dat ze ingepakt behoeft te worden,’ lachte Jan.
| |
| |
Wat werd er veel gevraagd en veel geantwoord; wat moest Jan veel vertellen en wat zat tante Marie met welgevallen haar flinken en knappen jongen aan te zien!
‘Wat zie je er goed uit, Jan. Dirk schrijft me, dat ge wel een heer zult zijn geworden, maar ik moet zeggen, je ziet er heusch naar zoo iets uit.’
‘Hebt u brieven van de jongens, tante? Het doet me pleizier, dat ze u niet vergeten hebben.’
‘Ja, wil je ze lezen?’
‘Graag,’ was het antwoord.
‘Frans is de eenige niet, die de vertellingen van tante Marie niet vergeten heeft,’ zei Jan, nadat hij de brieven gelezen had; ‘ik zal het u nu ook eens vertellen tantelief, wat mij ook menige keer heeft teruggehouden van dingen, die niet goed waren.’
‘U weet, dat u mij, toen ik wegging, dat mooie portret van mijn moeder meegaaft? Nu tante, toen ik het op mijn kamer had opgehangen en er 's avonds voor ik naar bed ging, naar keek, toen herinnerde ook ik mij op eens uw verhaaltje van de twee smidsjongens en deed ik de gelofte te zullen zorgen, dat ook ik altijd zou kunnen zeggen: ‘alles in orde, hoor moedertje!’ Tante Marie drukte bewogen de hand van haar lieveling en sprak toen: ‘ik dacht een paar uur geleden, wat zal het een treurige St. Nicolaas-avond voor mij zijn, maar nu zou
| |
| |
ik haast zeggen, het is de gelukkigste St. Nicolaas-avond, dien ik ooit beleefde. Van mijn twee jongsten prettige brieven, en mijn oudste jongen zoo flink en wel vóór mij. Waarlijk Jan! ik hoop dat we nog menig jaar zoo den St. Nicolaas-avond zullen doorbrengen.’
‘Dat hoop ik ook tantelief en wees verzekerd, als het uw jongens goed gaat in de wereld, omdat ze goed oppassen, dat ze dat alleen te danken hebben aan tante Marie!’
Weer zijn er eenige jaren verloopen. De jongens van tante Marie zijn nu geen jongens meer, maar welgezeten mannen. Alle drie zijn getrouwd; allen hadden gaarne tante meegenomen, maar tante Marie zegt: ‘neen, neen jongens; ik blijf in mijn eigen huisje en kom om beurten veel bij jelui. Komt mij allen maar veel bezoeken.’
Dat deden ze natuurlijk en later hunne kindertjes ook, die al even graag bij tante Marie waren als de ouders zelf. En wie is dat lieve meisje, dat daar zit en dat men de aangenomen dochter van tante Marie noemt? Dat meisje is Suze Merl. Tante Marie, die nooit iets ten halve deed, was zelf, toen zij Frans eens was gaan opzoeken, naar de weduwe Merl gegaan. Daar vernam ze, dat Suze niet geheel blind
| |
| |
was, maar haar oogen zoo slecht waren, dat ze bijna niets zien kon. Zij liet Suze nu voor haar rekening door een bekwaam oogarts behandelen, en toen kort daarna de oude juffrouw Merl stierf, ging Suze naar eene inrichting voor ooglijders, waar ze gelukkig geheel genas.
Tante Marie stelde haar voor, om nu bij haar te komen inwonen. ‘Ik heb altijd met drie jongens om moeten gaan, ik ga nu waarlijk eens naar een dochter verlangen,’ zei ze lachende.
Mijnheer Merl, die nu reeds lang zijn geheele salaris voor zich kon houden, heeft op zijn ouden dag een rustig leventje en de jongens, die hij tegenwoordig les geeft, noemen hem: ‘den goeden, ouden Merl.’ Dat is dus een betere bijnaam, dan die ze hem in vroeger jaren gaven.
Toon de knecht vertelt nog dikwijls, als hij er gelegenheid toe heeft: ‘ik heb in mijn leven veel goede fooien gekregen, maar zóó'n fooi als van de tante van jongenheer Frans ontving ik maar ééns.’ Tante Marie kon niet nalaten haar goedkeuring te toonen aan den knecht, die het zoo dapper voor mijnheer Merl opgenomen had en omdat ze er, op verzoek van Frans niets van mocht zeggen, toonde ze het nu maar in klinkende munt.
| |
| |
De St. Nicolaas-avond wordt steeds bij tante Marie in eere gehouden. Dan komen ‘haar jongens,’ zooals zij ze altijd blijft noemen, met hun vrouwen en kinderen bij haar.
Het is dan een pret en gelach van belang. Suze heeft het druk om de kinderen te helpen, hunne aardige presentjes te ontpakken. Iedereen is opgeruimd en vroolijk, maar niemand is zóó gelukkig en geniet zóó van het aardige, gezellige troepje om haar heen als onze goede tante Marie.
|
|