| |
| |
| |
Grietje's Kousen.
Ik was dezen zomer te Scheveningen; als altijd zag ik daar tal van menschen en kinderen zich vermaken aan het strand en genieten van de gezonde zeelucht.
Dat wandelen tusschen al die mooi aangekleede menschen en kinderen, begon mij toch spoedig te vervelen, en toen ik in de verte een troepje visschersvrouwen en kinderen zag, besloot ik daar eens heen te gaan.
Reeds spoedig vernam ik, waarom ze daar bijeen waren; er ging een pink in zee en zij wilden de visschers, die er op waren, een laatst ‘vaarwel’ toeroepen.
De opvarenden waren, vaders, echtgenooten of zonen van de vrouwen en kinderen, die aan het strand stonden.
Het was een aardig, maar tevens een aandoenlijk gezicht, zooals ze elkander toewuifden en zeker ging
| |
| |
er bij hen de gedachte ook om: ‘zullen we elkander weer gezond en wel terugzien!’
De vrouwen en kinderen wuifden met hunne zakdoeken, de visschers zwaaiden met hunne hoeden en allen riepen elkaar nog een laatst afscheidswoord toe.
‘Is je man er ook bij?’ vroeg ik aan een knappe jonge vrouw, die met een aardig meisje van ongeveer zeven jaren, bij het troepje aan het strand stond.
‘Ja, ja, mevrouw!’ was het antwoord en eenigzins trotsch voegde ze er bij: ‘mijn man is de stuurman. Kijk hij staat daar bij het roer. Dag Jan!’ riep ze zoo hard ze kon, en toen tot het kleine meisje:
‘Grietje, wuif nog eens flink naar vader.’ En Grietje zwaaide en wuifde met haar zakdoek zoo hard als ze kon, en ook vaders hoed bleef voortdurend in beweging; maar de pink ging al verder en verder het ruime sop in, en weldra waren de visschers niet meer te onderscheiden.
‘Ik zie vader niet meer,’ klaagde Grietje en drukte haar bedroefd gezichtje tegen moeder aan.
Daar kreeg ik een inval. Ik had een zakverrekijker bij mij en overtuigde mij spoedig dat, met behulp daarvan, de visschers nog duidelijk te zien waren.
‘Kom eens hier kleine meid,’ zei ik. ‘Kijk hier eens door en zeg me dan eens of je vader nu
| |
| |
weer niet zien kunt,’ en ik bracht den kijker voor Grietje's oog.
Ik wilde, dat gij toen de verrukking van Grietje eens gezien hadt.
‘Dag vader, dag vader!’ riep ze uit al haar macht, ‘vader Grietje ziet je weer, kijk nou ook eens naar 't glaasje, dan zie je Grietje ook.’
Het kind dacht in haar eenvoud, dat vader haar nu even goed kon zien als zij hem.
Moeder moest nu ook eens kijken en toen grootmoeder ‘Ja, warempel!’ riep de goede oude ziel uit, ‘daar staat mijn Jan vlak voor dat glaassie!’
De kijker ging nu van hand tot hand; de pink voer intusschen verder en verder door en was nu spoedig zelfs door den kijker niet meer te zien.
Met een: ‘nou wel bedankt hoor, mevrouw!’ kreeg ik mijn kijker weer terug. Ik wenschte de vrouwen een gelukkige en behouden tehuiskomst van de visschers en wandelde weer verder.
Het was zoo wat drie weken geleden, dat ik de pink had zien vertrekken, toen ik mij op een morgen in het duin nederzette om wat uit te rusten. Niet lang zat ik daar of ik hoorde kinderstemmen, en al spoedig zag ik een vijftal kleine jongens en meisjes naderen.
De oudste van het troepje was een meisje en in
| |
| |
haar herkende ik Grietje, die door mijn kijker naar haar vader gezien had.
De kinderen zagen mij niet dadelijk of gaven geen acht op mij en zoo kon ik ze ongestoord gadeslaan.
Grietje had een houten schopje bij zich en ging daar heel bedrijvig mee aan het werk. Eerst zette zij de andere 4 kinderen, allen jonger dan zij, naast elkaar in het duin en zei tot hen: ‘Nou allemaal stil zitten hoor, totdat Grietje een bankje voor je heit gemaakt.’
De kinderen zaten eerst voorbeeldig stil en Grietje maakte met haar schop een kuil in het zand.
Een grappig, klein ventje van ongeveer vier jaren begon het stilzitten te vervelen; hij stond op en liep een eindje weg.
Dat kreeg Grietje in het oog: ‘zal je eens dadelijk gaan zitten Wim!’ zei Grietje gebiedend, ‘pas op! als je nog eens durft opstaan, dan krijg je straks geen speelgoed.’
Dat scheen te helpen; Wim zat weer rustig, even daarna legde Grietje haar schop neer en zeide: ‘zie zoo, 't bankje is klaar,’ vlug pakte zij het kleinste beet, ('t kind kon ter nauwernood loopen) en zette het midden in den kuil, de anderen moesten nu op den rand van den kuil gaan zitten en hunne beenen er in hangen; dat was nu Grietjes bankje.
‘Nou 't speelgoed,’ herinnerde kleine Wim.
| |
| |
Ik was benieuwd waar dat vandaan moest komen.
‘'k Zal 't gaan halen,’ antwoordde Grietje; ‘maar allemaal stil blijven zitten hoor!’
Ik liep nu op het aardige groepje toe en zei: ‘Wil ik op de kinderen passen Grietje, terwijl jij het speelgoed haalt?’
De kinderen keken mij allen een beetje verbaasd aan, maar Grietje begon te lachen en zei: ‘Wel nou kom an, daar is de juffrouw van den kijker!’
‘Zoo, ken je me nog, kleine meid?’ vroeg ik, ga jij dan maar gerust heen dan zal je 't wel vertrouwen als ik op je broertjes en zusjes pas?’
‘'t Zijn allemaal geen broertjes en zusjes hoor,’ was het antwoord. ‘Hier is me broertje en 't kleine hummeltje, dat daar in 't midden zit, me zusje, maar die twee anderen zijn kinderen van de buurvrouw.’
‘En moet jij nu op allen passen?’
‘Wel ja, zeker! 'k ben groot genoeg,’ zei Grietje ‘'t Is vandaag zaterdag, nou is er van middag geen school en moeder en de buurvrouw zijn uit werken en dan gaan wij maar met mekaar spelen.’
Wim vond, dat hij nu toch lang genoeg gewacht had en riep weer: ‘Grietje, geef nou speelgoed!’
‘Ja, ja geduld,’ zei 't kleine moedertje, maar zij ging nu toch weg en kwam weldra terug met haar schortje vol mooie schelpen, stukjes steen, weg- | |
| |
geworpen papieren en zakjes en stalde haar schat bij de kinderen in het zand uit.
Dat was dan nu het speelgoed, waar Wim zoo naar verlangde.
‘Daar kinderen,’ zei Grietje, het speelgoed tusschen hen verdeelende, ‘gaat nou eens aardig winkeltje met elkander spelen.’
‘Ik geloof niet, dat rijke kinderen gelukkiger hadden kunnen zijn met het kostbaarste speelgoed, dan de arme visscherskinderen met hunne schelpjes en glinsterende steentjes.
Men kon wel zien dat ze dat spelletje gewoon waren. Al spoedig werd er een van hen tot koopvrouw verkozen; die kreeg nu den geheelen voorraad in haar schoot en de anderen kwamen bij haar koopen.
Ge kunt u hunne vreugde voorstellen, toen ik in het schortje van de koopvrouw eenige chocolaadjes wierp die ik bij mij had, met de woorden: ‘je mag aan elk van je klanten een chocolaadje geven, hoor koopvrouwtje en dan moet je zelf ook maar eens proeven of je waar goed smaakt.’
Nooit had ik meer dankbaarheid voor een kleinigheid gehad.
Grietje had intusschen haar breiwerk voor den dag gehaald, het was een groote, blauwe wollen kous en ze zat er zoo dapper aan te breien als een groot mensch.
| |
| |
Het kluwen stak in haar zak, en onder 't spelen van de kleintjes, hoorde men het rikketikketik van haar breinaalden lustig doorgaan.
‘Wel Grietje!’ zei ik, ‘je kous is haast af, voor wien maak je die?’
‘Voor vader, juffrouw! moeder zei, toen vader wegging: “je moet maar goed doorbreien kind, dan is je kous af als vader terugkomt,” en nou is mijn kous haast af, maar vader komt nog niet,’ voegde zij een weinig treurig er bij.
‘Wel,’ troostte ik haar, ‘'t is beter dat de kous op vader wacht, dan vader op de kous. Is 't niet beste meid?’
‘Ja, dat is wel waar; want 't zullen een paar lekkere warme kousen voor hem zijn. Voel maar eens juffrouw!’
Ik overtuigde mij er van en prees ook het nette werk van 't aardige breistertje.
Na dien tijd zag ik Grietje nog menige keer en eens zei ze tot me: ‘nu zijn mijn kousen al lang af, maar vader is er nog al niet.’
Weer was het Zaterdag geworden en als gewoonlijk zocht ik mijn plaatsje in het duin op, waar ik Grietje met ‘de kleintjes’ zooals zij de kinderen altijd noemde, steeds vond.
Deze keer was mijn klein vriendinnetje er niet, en ik vond het er nu zoo eenzaam, dat ik er spoedig
| |
| |
toe kwam om mij aan het strand bij de andere menschen te voegen.
Weer stond er een troepje vrouwen en kinderen en nu ook mannen bijeen. Leege wagens bespannen met paarden, stonden gereed en alles teekende een ongewone drukte en levendigheid. ‘De pink komt terug, mevrouw! de pink waar mijn Jan op is!’ riep eensklaps een vrouw mij toe en daar zag ik Grietje's moeder; zij had het nog onthouden, dat ik haar door mijn kijker had laten zien, maar o! wat stond haar gezicht nu veel vroolijker dan toen. ‘En waar is Grietje?’ vroeg ik.
‘Daar mevrouw, kijk maar eens, daar boven op die oude pink, die daar vlak aan zee ligt, daar staat ze.’
Ja, daar stond ze met een gezichtje glanzende van genoegen, zij wuifde nu niet met haar zakdoek, maar met haar blauwe kous!
‘Vader, de kousen zijn af hoor!’ riep ze haar vader toe, toen de pink al nader en nader kwam.
Eindelijk werd het anker uitgeworpen, de touwen gegrepen en vastgemaakt en daar lag nu de pink kalm en wel en al de visschers waren weer behouden aan wal en een heerlijke voorraad visch bovendien.
Spoedig vond Jan een oogenblikje tijd, om zijn vrouw en kind eens hartelijk te omhelzen en de warme kousen te bewonderen en dat Grietje er eens
| |
| |
lekkertjes voor gepakt en gezoend werd, kunt gij wel begrijpen.
Toen ik Grietje een paar dagen later, huppelende tusschen vader en moeder tegenkwam, riep ze: ‘Kijk vader, daar heb je nou de juffrouw van den kijker en de chocolaadjes!’
‘Die kan je wel missen, hé Grietje,’ zei ik, ‘nou jij je vadertje maar bij je hebt.’
‘Maar vader houdt ook wel van chocolaadjes,’ zei het aardige babbelkousje.
Wij moesten allen om haar lachen. ‘'t Is maar jammer, dat ik nu geen chocolaadjes bij me heb, Grietje!’ antwoordde ik, ‘maar vóór ik wegga, zult ge nog eens chocolaadjes van me hebben, dat beloof ik je.’
Vader en moeder mompelden zoo iets, dat Grietje niet zoo vrij moest wezen; maar toen ik vertelde, wat goede maatjes wij waren geworden, hadden zij er ook schik in.
Het was de laatste Zaterdag, dien ik te Scheveningen zou doorbrengen; ik liep het duin weer in en zocht het bekende plekje nog eens op, in de hoop Grietje daar weer met haar kleintjes te vinden, maar tot mijn spijt vond ik alleen den kleinen Wim met een grooteren jongen.
‘Waar is Grietje, Wim?’ vroeg ik.
‘Ziek,’ zei het ventje. Ik schrikte er een beetje
| |
| |
van, maar de grootere jongen zei: ‘'t is niets erg juffrouw, ze is maar wat verkouden.’
‘Wil je me eens wijzen, waar ze woont?’ vroeg ik den jongen.
Hij zag mij heel gek aan en dacht zeker: ‘waarom moet je dat weten,’ maar hij ging me toch vóór, liep naar het dorp en wees een armoedig huisje aan, zeggende: ‘daar woont Grietje.’
Ik klopte aan de deur, die door de moeder van Grietje met een heel verwonderd gezicht werd geopend. ‘Wel nou kom aan,’ zei ze, ‘daar is warempel mevrouw zelf; kom binnen als je blieft, als je maar niet rond wilt kijken; 't is Zaterdag en ik ben aan 't werken.’
Ik trad binnen en daar zat Grietje op haar vaders knieën aan de tafel. Hij was bezig om van een oude klomp een scheepje voor haar te maken
‘Wel Grietje!’ zei ik, ‘je weet wel, dat ik je nog chocolaadjes beloofd heb? en nu ik je niet zag in het duin met je “kleintjes”, kom ik ze je maar eens brengen, ik hoorde dat je ziek waart.’
‘Neen Goddank niet ziek,’ antwoordde haar vader, ‘ze is maar wat verkouden en nu moet ze maar in huis blijven,’ en hij streelde met zijn grove handen Grietje zacht over het gelaat.
‘Ik geloof, dat vader die verkoudheid nog al niet heel erg vind,’ zei ik lachende, ‘en wát blij
| |
| |
is, dat hij zijn meisje van daag bij zich heeft.’
‘Nou, dat heb je zoo ver niet mis, mevrouw!’ was zijn antwoord, ‘want als men eenige weken niets dan lucht en water heeft gezien, dan is 't maar alles waard om weer bij vrouw en kind t'huis te kunnen blijven.’
Na nog even met hen gepraat te hebben, nam ik afscheid van die eenvoudige en goede lieden en zag weer opnieuw, dat wáár geluk ook in de armste hut te vinden is.
|
|