| |
| |
| |
Men noemt geen koe bont of er is een vlekje aan.
‘Er is geen koe bont of er is een vlekje aan, dat spreekt van zelf; elke bonte koe heeft vlekken,’ zoo hoor ik veel kinderen zeggen. Maar voor die het niet weten, wil ik even vertellen, dat het een spreekwoord is, dat heel dikwijls gebruikt wordt, als men b.v. iets kwaads van iemand hoort vertellen; men zegt dan al heel gauw, vóór dat men onderzocht heeft of het vertelde wel waarheid bevat: ‘O, er zal wel iets van aan zijn, men noemt geen koe bont of er is een vlekje aan.’ Met andere woorden, men spreekt geen kwaad van iemand of hij zal wel iets gedaan hebben, dat niet goed is
Nu moet gij weten, lieve kinderen, dat ik dit een heel naar zeggen vind en dat ik een hekel aan bovenstaand spreekwoord heb; want niet alleen wordt het te veel gebruikt, maar meestal misbruikt.
Ik vrees, dat gij dat spreekwoord nog dikwijls zult
| |
[pagina t.o. 97]
[p. t.o. 97] | |
Pag. 97 Tresling & Co Hof-Lith. Amst.
| |
| |
hooren als ge wal grooter zijt en dan hoop ik, dat ge eens zult denken aan hetgeen ik nu zal gaan vertellen en, na het lezen van mijn verhaaltje, het met mij eens zult zijn, dat men nooit iemand moet veroordeelen of beschuldigen door te zeggen: ‘men noemt geen koe bont of er is een vlekje aan.’ Maar ik zal nu gauw met mijn vertelling beginnen, dan kunt ge zelf oordeelen of ik gelijk heb.
't Was een weer, dat men geen hond de deur uit zou sturen, zooals men dat wel eens noemt. Het woei en regende; de straten waren zoo vuil en zoo morsig, dat waarlijk niemand nu voor zijn pleizier zou uitgaan, en die dan ook niet hoog noodig op straat moest zijn, bleef stilletjes te huis.
Dat kleine meisje met die groote, zwarte doos aan haar arm, was dan ook alles behalve voor haar pleizier uit; maar ze moest.
Den geheelen dag had het al geregend; dat was een heel bezwaar voor de naaister, waar zij boodschapmeisje was. Twee pakjes moeten er vóór den avond nog t'huis gebracht worden, het loopmeisje moest er dus door, regen of niet.
Zoo sukkelde zij dan voort, ‘hè!’ riep zij huiverend, als ze bij ongeluk in een plas trapte, ‘'k wou, dat ik weer t'huis was, is dat een weer!’
Dan werd de doos weer eens aan den anderen
| |
| |
arm gehangen en de parapluie eens hervat, doch die parapluie was maar een denkbeeldige beschutting, want het water stroomde er aan alle kanten af. Dat kreeg Kaatje (zoo was de naam van het loopmeisje) ook in het oog. ‘Kijk, net een fonteintje,’ dacht ze, ‘'t staat wel aardig al die stralen; jammer maar, dat ze ook op de doos vallen; als de jurkjes, die er in zijn, maar niet nat worden,’ en ze deed wat ze kon, om de doos uit den drup van de parapluie te houden.
Eindelijk naderde zij het huis waar de pakjes moesten bezorgd worden.
Twee aardige meisjes stonden al vol verlangen uit te zien naar de doos, waarmee Kaatje op weg was. Het was een lief gezicht ze te zien, die meisjes; het waren tweelingen, beiden geleken zóó veel op elkaar, dat het voor vreemden moeielijk was ze te onderscheiden. Ze gingen ook altijd precies eender gekleed, maar dezen avond zou dit nu niet het geval zijn en daar hadden ze vooruit braaf pret in.
Het was haar verjaardag; er zou 's avonds een kinderfeest ter harer eer zijn, waarop al de kleine gasten verkleed zouden verschijnen, ook de twee jarigen zouden meedoen aan die verkleedpartij en de eene zou een herderin, de andere een fransch boerenmeisje voorstellen.
Dina en Mina (zoo heeten de tweelingen) sprongen
| |
| |
op van pret, toen zij het loopmeisje zagen aankomen.
Tingelingeling! ging de bel en met een zucht van verlichting gaf Kaatje de doos over aan de meid, die de deur opendeed.
‘Heere mijn tijd, kind wat ben je nat! arme stakkert, je lijkt wel half verdronken, kom jij maar even in de keuken hoor, dan zal ik de doos intusschen binnen geven,’ zei de meid goedhartig en bracht Kaatje in de keuken, die wat blij was, dat ze even uit kon rusten.
De meid bracht nu de doos binnen en de twee aardige pakjes werden bekeken en bewonderd.
‘Hier is een dubbeltje voor het loopmeisje,’ zei mevrouw Van Laar, de moeder van de tweelingen, tot de meid, ‘en geef het kind een warm kop koffie voor dat ze weggaat.’
Kaatje was recht dankbaar toen de meid haar het dubbeltje en het niet minder welkom kopje koffie gaf. Zij zat vlak voor 't fornuis en warmde zoo goed ze kon haar natte voeten.
‘Nu moet ik weg,’ sprak ze, toen ze het kopje leeg had, ‘anders zal de juffrouw boos op me wezen dat ik zoo lang wegblijf.’
‘Kom kind, blijf jij nog maar een beetje zitten hoor, je juffrouw zal toch ook wel begrijpen, dat je eens even rusten moet. 't Is niet alles om met zoo'n weer er door te moeten,’ zei de meid.
| |
| |
‘Neen, warempel niet,’ antwoordde Kaatje, ‘maar de jurkjes moesten t'huis zijn, want 't is hier van avond feest, hé?’
‘Nou, dat zal waar zijn; de tweelingen zijn jarig; er komen wel vijftig kinderen! Wat zijn het aardige pakjes, die je gebracht hebt. Heb je er ook aan mee genaaid?’
‘Neen, ik mag aan zulk mooi goed nog niet meenaaien; maar ik kan het toch wel, t'huis leert moeder het mij; o, moeder kan alles naaien!’
‘Hoe heet je moeder?’
‘Vrouw Spaan,’ antwoordde het kind ‘en mijn naam is Kaatje.’
‘Vrouw Spaan!’ riep de meid uit. ‘Wel kindlief ben jij een dochtertje van vrouw Spaan! Nou, ik ken je moeder wat goed; wij hebben nog samen school gegaan, maar in jaren had ik niets meer van haar gehoord, want je moeder is lang geleden de stad uitgegaan.’
‘Dat is ook zoo,’ vertelde Kaatje, ‘maar vader kon hier weer werk krijgen en nu wonen we sedert een jaar weer hier in de stad.’
‘Wel, wel! daar ben ik blij om. Nou, zeg je moeder dan eens g'en dag van Griet Kloppers en zeg, dat ik ze eens op kom zoeken. Zal je 't doen, Kaatje?’
‘Ja, stellig; maar nu ga ik heusch heen,
| |
| |
dag Griet! ik dank je nog voor je lekker kopje koffie.’
‘Dag Kaatje! veel complimenten aan moeder hoor!’ riep Griet nog eens, toen zij haar uitliet.
Kaatje liep nu op een drafje naar haar juffrouw en lette weinig op de voorbijgangers; met haar groote parapluie boven het hoofd, de ledige doos aan haar arm en het dubbeltje stijf in de hand, liep ze zoo gauw ze kon door.
Bons! ging het op eens tegen haar parapluie.
‘Kind! Kijk waar je loopt!’ en vóór dat Kaatje zelf begreep, hoe het kwam, daar lag ze met parapluie en al op den grond. Dadelijk stond ze op en keek met een verschrikt gezicht naar haar vuile jurk. Maar nog grooter verdriet wachtte haar, want daar bemerkte zij, dat het dubbeltje uit haar hand was gevallen. ‘Ach, hoe jammer, hoe jammer!’ riep ze uit, en half schreiende zocht ze nog even, maar tusschen al dien modder en het vuil op de straat, was het dubbeltje niet terug te vinden.
Treurig liep ze verder, erg verlangende om bij haar juffrouw te zijn en dan dien middag niet meer uit te moeten.
‘Kan je nog langer wegblijven?’ klonk het haar onvriendelijk tegen, toen Kaatje vermoeid en verdrietig binnentrad.
‘Ik was zoo nat juffrouw en ik heb mij even mo- | |
| |
gen warmen in de keuken bij mevrouw Van Laar, daardoor ben ik wat langer opgehouden.’
‘Zoo, 't is wat mooi's om zoo lang weg te blijven, en is er me dat uitzien, schaam je je niet, zoo vuil binnen te komen. Ga maar dadelijk naar huis om je wat op te knappen, zoo vuil als je er nu uitziet, kan ik je nergens meer heensturen.’
Kaatjes oogen stonden vol tranen, ze zette haar oud hoedje op om weg te gaan, toen de juffrouw vroeg:
‘En heb je geen fooitje gekregen?’
‘Ja juffrouw, een dubbeltje, maar ik ben gevallen en toen is het dubbeltje, dat ik in mijn hand hield, weggeraakt.’
‘Denk je dat ik al die praatjes geloof?’ sprak nu de juffrouw, ‘neen, allemaal leugens, je hebt zeker je dubbeltje versnoept en daarom ben je zoo lang weggebleven, kom ga maar heen, zulke meisjes als jij kan ik wel missen; je bent pas drie weken in mijn dienst en nu al zoo te durven doen. Je kan aan je moeder zeggen, dat je morgen niet terug behoeft te komen, ik zeg nog eens, zulke meisjes als jou kan ik wel missen.’
Dat heele gesprek had in den gang plaats gehad. De deur van de kamer, waar een aantal meisjes aan het naaien waren, stond open en daar de juffrouw in haar boosheid hard sprak, hadden de meisjes de
| |
| |
woorden ‘dubbeltje, leugen, snoepen,’ opgevangen en begrepen dus wel, dat er iets niet in den haak was met Kaatje.
De juffrouw kwam nu met een boos gezicht binnen en zei: ‘als jelui een goed loopmeisje voor me weet, stuur ze dan naar mij toe, want Kaatje Spaan heb ik weggejaagd!’
Algemeene stilte volgde op deze woorden: ‘Kaatje Spaan weggejaagd?’ wel, de meisjes hadden juist Kaatje zoo'n aardig en handig loopmeisje gevonden. Nu, was ze weggejaagd, dan was er ook vast wel iets heel ergs gebeurd; en toen de meisjes naar huis gingen en onderweg er nog over spraken, hadden ze wel medelijden met Kaatje, ‘maar’ zei een der oudste meisjes, ‘natuurlijk zal er met Ka wel iets gebeurd zijn; men noemt geen koe bont of er is een vlekje aan.’
‘Ja, daar heb je gelijk in,’ stemden de meisjes toe, en zoo werd het vonnis van Kaatje spoedig geveld.
Diep bedroefd en vernederd door de slechte gedachte die de juffrouw van haar had, kwam Kaatje bij haar moeder te huis en vertelde al wat er gebeurd was.
‘Kindlief, hou je maar goed,’ sprak haar moeder vertroostend, ‘ik geloof je wel en morgen zal ik naar de juffrouw gaan en haar wel vertellen, dat je
| |
| |
nooit onwaarheid spreekt. Als de booze bui over je lang wegblijven dan gezakt is, zal de juffrouw haar woorden wel intrekken en zal zij je wel weer terugnemen. Kom, laat ik die natte schoenen maar eens uittrekken en doe jij vaders warme pantoffels zoo lang maar aan. Zie zoo,’ vervolgde de moeder, ‘kijk nou eens naar je voeten Ka! en laten we er eens om lachen, zoo grappig als die er uitzien.’
Zoo pratende deed vrouw Spaan haar best om haar dochtertje het leed wat te doen vergeten, en een uurtje later lag Kaatje zoo gerust te slapen, alsof er geen vuile straten, natte voeten of booze juffrouwen in de wereld waren.
Den volgenden morgen ging vrouw Spaan er al weer op uit; zij twijfelde niet of de naaijuffrouw zou haar wel gelooven en Kaatje wel weer in genade aannemen.
Maar hoe bitter werd zij teleurgesteld, toen ze ten antwoord kreeg: ‘hoor eens vrouw, jij zal het natuurlijk wel voor je kind opnemen; maar ik heb het te druk om met meisjes over weg te kunnen, die zóó lang wegblijven als Kaatje, en bovendien zoo vuil er uit zien.’ En met een harde smak werd de deur voor vrouw Spaan dicht gedaan.
Dat was hard voor die goede ziel. Haar kind beschuldigen en dan nog zeggen, dat Kaatje er vuil uitzag! Wat ziet het kind er altijd knapjes uit, als
| |
| |
ze van huis gaat, dacht vrouw Spaan bij zich zelf; maar wie kan schoon blijven, als je door zoo'n hondenweer moet als Ka gisteren avond? Neen hoor,’ aldus besloot ze haar redeneering, ‘met dat mensch is geen goed te doen, dan moet Kaatje maar naar een anderen dienst uitzien.
Kaatje deed haar best, zoo spoedig mogelijk een dienstje te krijgen, maar de een vond haar te min en een ander was ‘juist voorzien.’
Daar zag ze voor een winkel een bordje staan, waarop te lezen stond, ‘Hier wordt een loopmeisje gevraagd.’ Nu daar nog eens geprobeerd, dacht zij. Zij stapte den winkel binnen en nadat ze aan de juffrouw, die achter de toonbank stond, gevraagd had, of zij ook voor loopmeisje gebruikt kon worden, was de wedervraag: ‘Waar kan ik naar je informeeren kind? Heb je al meer gediend?’
Het arme Kaatje kreeg een kleur, want hoewel ze voor zich zelven wist, dat ze geheel onschuldig was, toch begreep ze wel, dat haar vorige juffrouw niet veel goeds van haar zou zeggen, daarom antwoordde zij dan ook beschroomd: ‘Ik ben drie weken bij juffrouw X. geweest als loopmeisje en ook om het naaien te leeren.’
‘En waarom ben je daar dan vandaan gegaan?’
‘Ik was te lang weggebleven juffrouw; maar het was dien dag zulk slecht weer en -’
| |
| |
‘Nu, ik zal er eens over denken,’ viel de juffrouw Kaatje in de reden, ‘dan moet je morgen nog maar eens komen vragen.’
En de juffrouw informeerde naar Kaatje, maar juffrouw X. was niet thuis toen zij er kwam en een van de naaimeisjes, die haar opendeed, en aan wie zij vroeg of zij haar dan een en ander van Kaatje kon vertellen, antwoordde:
‘Ja ziet u juffrouw! het rechte weet ik er niet van, maar er is iets gebeurd met een dubbeltje, dat weet ik wel, de juffrouw was heel boos en heeft Kaatje op staanden voet weggejaagd!’
Met die alles behalve mooie getuigenis van Kaatje, kwam onze juffrouw uit den winkel bij haar man te huis.
‘Wel, wat zeiden ze van het meisje?’ vroeg hij.
‘Niet veel mooi's was 't antwoord, ze is daar weggejaagd. De juffrouw zelf was niet te huis; het meisje dat me opendeed, wist niet precies wat er gebeurd was, maar 'k heb nu toch geen zin om ze te nemen.’
‘Neen,’ antwoordde haar man, ‘ik ook niet, als er zoo over dat meisje gepraat wordt, zal er wel wat aan mankeeren. Men noemt geen koe bont of er is een vlekje aan.’ En met dat alles afdoende gezegde werd aan Kaatje den volgenden morgen meegedeeld, dat men van haar diensten geen gebruik zou maken.
| |
| |
Ach, ach, wat was ze teleurgesteld! En moeder had nu meer moeite om haar te troosten, dan op dien avond, toen ze met vaders warme pantoffels aan de voeten, haar leed gauw vergeten was.
Toch wist die goede vrouw Kaatje ook nu eindelijk wat op te beuren, door haar te zeggen: ‘Hoor eens kind, we moeten wat anders verzinnen; je ziet er in de laatste dagen niet goed uit; je loopt door weer en wind en als je ziek wordt, dan is 't heelemaal mis. Je moest eens een poosje t'huis blijven, totdat we een geschikt dienstje voor je weten en raad eens wat je dan nu t'huis eens moest doen?’
‘Wat dan moeder?’
‘Poppenkleeren maken,’ was het antwoord, ‘dat kan je zoo netjes; je hebt zoo dikwijls van oude lappen allerlei aardige kleertjes voor poppen gemaakt, nu moet je dat weer eens probeeren en je uiterste best er eens op doen, als ge er dan een paar klaar hebt, dan gaan we naar een speelgoedwinkel, laten daar de kleertjes zien en dan zullen wij vragen of ze die niet van je koopen willen. Wat zeg je nu van dat plannetje?’
‘Wel moelief! u weet toch altijd wat goeds te bedenken. Maar hoe komen we aan lappen?’
‘O, daar heb ik nog een heele voorraad van; je weet, moeder houdt van bewaren en toen ik vroeger
| |
| |
in dien manufactuurwinkel diende, kreeg ik menig lapje afgedankte stalen.’
Al sprekende had vrouw Spaan een la uit haar latafel genomen, zette die op tafel en tot groote verrukking van Kaatje lagen daarin een aantal lappen van allerlei kleur en grootte.
Nog dien eigen avond toog ze aan het werk, weinig denkende, hoe dat het begin van groote dingen zou zijn.
Het ging naar St. Nicolaas. Tal van menschen en kinderen waren op de straat, om langs de mooi uitgestalde winkels te gaan en al het fraaie dat er te zien was, te bewonderen of te koopen.
Ook mevrouw Van Laar was met haar dochtertjes uitgegaan, en de tweelingen genoten van al de heerlijkheden, die zij zagen.
Daar trok een mooie speelgoedwinkel, waar een aantal poppen voor de ramen stonden, haar aandacht.
‘O, mama!’ riepen zij, ‘laten wij hier eens even stilstaan om die poppen eens goed te kunnen zien. O, wat zijn ze aardig aangekleed!’
‘Wel meisjes kijkt eens!’ riep mevrouw Van Laar eensklaps uit, ‘ziet jelui daar die twee poppen hangen, daar vlak boven die speelgoeddoozen, kijkt eens goed, waar gelijken die op?’
| |
| |
Dina en Mina volgden met haar oogen de plaats die mama aanwees, en nauwelijks hadden zij de poppen gezien of ze juichten: ‘O! dat zijn wij, dat zijn precies onze verkleedpakjes, die wij aan hadden op onzen verjaardag!’
En waarlijk, daar zag men een herderinnetje en een fransche boerin, alles in het klein nagemaakt, net zooals de pakjes van de meisjes waren.
‘Och ma, toe! koop ze voor ons; toe, vraag eens hoe duur ze zijn!’ vroegen de tweelingen.
‘Wel ik zal St. Nicolaas eens een goed woordje doen,’ gaf mevrouw lachende ten antwoord.
Met moeite konden de meisjes van den winkel wegkomen, ze hadden zoo ‘dol graag’ die poppen eens van heel nabij bezien.
Toen ze 's avonds naar bed waren, zond mevrouw Van Laar haar ons bekende dienstbode Griet naar den speelgoed-winkel, met verzoek of mevrouw die poppen eens aan huis mocht hebben, met opgave van den prijs, daar zij van plan was de tweelingen op St. Nicolaasavond er mee te verrassen.
Zoodra Griet met de poppen terugkwam en zij ze zag, riep ze ook dadelijk: ‘Wel heden mevrouw! die poppen zijn net zoo gekleed als laatst onze jongejuffrouwen! Ach, mevrouw! nu ik die poppen zie, nu denk ik om dat loopmeisje, dat dien avond zoo druipnat de verkleedpakjes van de tweelingen t'huis
| |
| |
bracht. Ik ken de moeder van dat meisje en beloofde, dat ik eens naar haar zou komen kijken, ik heb het waarlijk heelemaal vergeten. Zou ik van avond een uurtje weg kunnen, mevrouw?’
‘Jawel, dan kan je gelijk in den speelgoedwinkel zeggen, dat ik de poppen gehouden heb; en informeer eens, wie die popjes zoo keurig gekleed heeft.’
‘Goejen avond, vrouw Spaan, wel mensch ken je me nog?’ met deze woorden trad Griet 's avonds het huisje van vrouw Spaan binnen.
‘'t Is warempel Griet!’ riep vrouw Spaan uit, ‘wel zeker ken ik je nog. 't Is al heel wat jaren geleden, dat we mekander gezien hebben, maar ik zou je dadelijk herkend hebben en ik bedank je nog wel Griet, dat je Kaatje onlangs zoo goed hebt gedaan, toen ze zoo nat bij je mevrouw aankwam.’
‘Mensch, praat er niet van, het kind, was als een dweil zoo nat; ik had ze wel kunnen uitwringen! Je juffrouw was toch niet boos hé Kaatje, dat je een beetje langer weg was gebleven?’
Kaatje, die met een aantal lapjes voor zich aan het naaien zat, boog haar hoofd wat dieper over haar werk; ze had er altijd nog zoo'n verdriet van, dat haar juffrouw haar zoo hard behandeld had, dien avond.
| |
| |
Vrouw Spaan gaf nu in hare plaats antwoord en vertelde aan Griet, hoe hardvochtig de juffrouw was geweest en hoe moeielijk Kaatje een dienst kon krijgen. ‘Gisteren nog,’ zoo vertelde vrouw Spaan verder, ‘gisteren ben ik naar een andere naaister geweest en vroeg haar of zij Kaatje niet kon gebruiken; want je begrijpt wel Griet, al doet Kaatje nu haar best met poppen aan te kleeden, 't is lang zoo voordeelig niet als een dienst te hebben, maar die naaister zei: ‘O, heet je dochter Kaatje! neen vrouw, dan heb ik geen zin om haar te nemen. Ik weet, dat haar vorige juffrouw haar heeft weggejaagd, en dat doet een mensch niet zonder reden.’ ‘En toen ik haar wilde vertellen, hoe het gekomen was, kreeg ik ten antwoord: ja, moedertje, jij zal je kind wel voorspreken, maar ik zeg maar: men noemt geen koe bont of er is een vlekje aan.’
‘Wel, wel,’ zei Griet, ‘nou moet ik toch mijn mevrouw gelijk geven, dat ze zoo'n hekel aan dat spreekwoord heeft; want ik zeg het ook wel eens; maar dan zegt mevrouw altijd: Griet, Griet, zeg dat zoo gauw niet. Het is veel gemakkelijker door dat spreekwoord iemands goeden naam te ontnemen, dan eens te onderzoeken of er wel wezenlijk vlekken te vinden zijn.’
‘Kom, Kaatje!’ vervolgde Griet goedhartig, ‘trek het je maar niet te hard aan, laat me liever eens
| |
| |
kijken, wat je toch van al die bonte lapjes maakt. Moeten dat nu allemaal poppen worden? Je moest eens zien, wat aardige poppen onze jongejuffrouwen hebben gekregen; de een is een herderinnetje en de andere een fransche boerin. 't Is warempel alles in 't klein, zooals de tweelingen waren aangekleed op haar verjaardag. Mevrouw vond het zóó aardig, dat ik van avond eens in den winkel moet gaan vragen, wie toch die poppen zoo keurig heeft aangekleed.’
Vrouw Spaan en Kaatje keken elkaar eens lachende aan en de eerste zei: ‘nou Griet, daar behoef je niet ver voor te loopen om te weten wie die poppen heeft aangekleed, niet waar Kaatje?’
Kaatje keek zoo vroolijk en riep uit: ‘Wel moeder, is dat niet toevallig, dat nu juist die jongejuffrouwen de poppen hebben gekregen?’
‘Jij hebt ze toch niet gemaakt?’ vroeg nu Griet aan Kaatje.
‘Wel zeker heb ik ze aangekleed,’ was het antwoord: ‘ik had het goed onthouden hoe die pakjes er uitzagen, en toen ik allerlei lappen vond die ik er voor kon gebruiken, kwam ik op den inval, eens een paar poppen zóó aan te kleeden en gelukkig verkocht ik ze dadelijk.’
‘Wel kind, hoe knap!’ zei Griet, ‘nou, dat zal ik van avond aan mevrouw vertellen, dat beloof ik je en als mevrouw kan, zal zij je wel voorthelpen.’
| |
| |
Griet had niet te vergeefs voor Kaatje op de hulp van haar mevrouw gerekend. Toen zij vrij opgewonden alles aan mevrouw verteld had, voegde zij er bij: ‘en is 't niet erg mevrouw, ze informeeren niet eens goed naar het kind; maar zoodra ze maar hooren, dat ze door die onbarmhartige juffrouw is weggejaagd, dan is 't maar dadelijk: “Ik kan dat kind niet gebruiken; als ze zeggen dat ze is weggejaagd, zal er wel iets met haar gebeurd zijn; men noemt geen koe bont of er is een vlekje aan.” Ik zal 't nooit meer zeggen als ik van iemand iets hoor mevrouw, dat beloof ik u!’
‘Wel Griet,’ was het antwoord van mevrouw Van Laar, ‘ik ben blij, dat ik je dat hoor zeggen. Nu, ik beloof je, ik zal wel eens naar Kaatje informeeren.’
En mevrouw deed het. Zij ging naar de naaijuffrouw, die veel te bang was een goeden klant te verliezen en mevrouw Van Laar dus wel te woord moest staan en ze moest nu zelf bekennen, dat Kaatje vóór dien avond geen reden tot klagen had gegeven. Toen mevrouw Van Laar nu vertelde, hoe Kaatje had moeten tobben om een anderen dienst te krijgen en hoe dat ongelukkige spreekwoord haar onrechtvaardig had beschuldigd, toen begreep de naaister best, hoe hardvochtig zij gehandeld had en wilde zij haar loopmeisje wel weer terugnemen.
Maar mevrouw had andere plannen met Kaatje.
| |
| |
Een kind, dat zoo handig en netjes nu al poppen kan aankleeden, moet geen loopmeisje blijven, maar leeren, dacht zij.
Door toedoen van mevrouw Van Laar kwam Kaatje nu bij een knappe naaister, die schik in het handige kind had en beloofde haar van alles te zullen leeren.
Vijf jaren waren er verloopen; de tweelingen waren nu al heele jonge dametjes en ons Kaatje was in plaats van poppennaaister, damesnaaister geworden. Behoef ik het wel te zeggen, dat zij mevrouw Van Laar en haar dochters ook onder haar klanten telde?
Even als voor vijf jaren, moesten er nu ook weer kleedjes voor de tweelingen gemaakt worden. Geen verkleedpakken, maar keurige jonge dames-toiletjes, door Kaatjes hand vervaardigd.
Met welgevallen bekeek het aardige naaistertje haar werk. Zij moest heden met de nieuwe japonnen naar de tweelingen, om ze die zelf aan te passen en te zien of er niets meer aan ontbrak.
Netjes pakte zij haar werk in een doos, zette haar hoed op, deed haar mantel om en gereed om heen te gaan, riep ze nu haar loopmeisje om haar met de doos naar de woning van mevrouw Van Laar te vergezellen.
Daar aangekomen, deed de oude getrouwe Griet haar open met de woorden: ‘Zoo, juffrouw Kaatje!
| |
| |
blij dat ik u weer eens zie. Alles wel t'huis?’
‘Dankje, alles wel; maar dat juffrouw kan je wel voor mijn naam weglaten, hoor Griet, voor jou blijf ik altijd Kaatje.’
De japonnen werden nu aangepast en het werk van het naaistertje door allen geprezen.
‘Dat hadt ge niet gedacht Kaatje!’ zei mevrouw, ‘toen je vijf jaren geleden zoo nat en moe hier aankwam, dat je nog eens als een flinke naaister hier zoudt komen.’
‘Neen mevrouw! waarlijk niet,’ was het antwoord, ‘en ik kan u nooit genoeg dankbaar zijn; want, dat het mij zoo goed gaat, heb ik aan u te danken.’
‘Nog meer aan je eigen goeden wil, mijn kind,’ hernam mevrouw, ‘zonder dat zou mijn hulp niets gegeven hebben.’
‘En wij zeggen dikwijls,’ voegden de meisjes er bij, ‘als we eens hooren zeggen: “men noemt geen koe bont of er is een vlekje aan,” wij kunnen je dan met het voorbeeld van onze naaister vertellen, dat men wel eens een koe bont noemt al is er geen vlekje aan.’
Toen Kaatje klaar was met het passen van de japonnen, vroeg zij aan mevrouw Van Laar of zij Griet nog eens even in de keuken mocht goeden dag zeggen.
Dat werd natuurlijk toegestaan en Griet keek wat
| |
| |
gelukkig, dat ze Kaatje daar nu zoo ‘heusch toch net een juffrouw’ voor zich zag zitten.
Dat is wat anders dan voor vijf jaren, hé Griet?’ zei Kaatje, terwijl het heldere zonnetje zoo vroolijk door het keukenvenster scheen. En met recht mocht ze dat zeggen; want het was niet alleen zonneschijn daar buiten, maar ook in het hart van het dankbare Kaatje.
|
|