| |
| |
| |
Te geven is zaliger dan te ontvangen.
‘Hoor eens juffrouw, als de jongejuffrouw Johanna niet verandert, dan zal ik uw dienst moeten verlaten.’
Met deze woorden trad Kee, de oude dienstbode van juffrouw Klarenberg, de kamer binnen.
Johanna was een nichtje en aangenomen kind van juffrouw Klarenberg; zij had reeds jong hare ouders verloren en werd nu opgevoed bij hare tante, een ongetrouwde zuster van haar vader.
Juffrouw Klarenberg bewoonde een fraai buiten en was een goed en vriendelijk mensch, stil van aard en bang van drukte.
Haar levenslustig nichtje daarentegen was juist het tegenovergestelde.
Tante deed al haar best om Jo genoegen te geven, maar het kind vond het op den duur te stil in die rustige huishouding. Zij verlangde ook zoo om naar school te gaan en met andere kinderen in aanraking te komen; maar dat ging niet gemakkelijk.
| |
| |
Het buiten lag te ver om de stadsschool te bezoeken, en juffrouw Klarenberg wilde het haar toevertrouwde kind niet naar een kostschool zenden; daarom kwamen er op geregelde uren meesters uit de stad om Jo te onderwijzen en was er voor haar geen grooter genot, als de les was afgeloopen, dan den meester te vragen naar het leventje, dat de andere kinderen op de school hadden; en wanneer de meester eens de een of andere guitenstreek van zijn leerlingen vertelde, dan genoot Jo daarvan en kon zij niet nalaten ook eens een of andere dwaasheid te verzinnen. Bij al haar gekheid had ze evenwel ‘een hart van goud,’ zooals men het wel eens noemt en met opzet iemand verdriet doen, dat zou ze nooit. ‘Het zijn immers maar grapjes, tante!’ zei ze dan, als tante haar soms eens over haar malle uitvallen beknorde.
Zoo had ze eens gehoord, dat op de school in de stad, een der meisjes de grap had gehad om in een vrij oogenblik de mouwen der mantels van eenige meisjes, onderaan dicht te naaien, dat natuurlijk een allergekst gezicht was, toen ze haar mantels wilden aantrekken en precies stonden alsof ze geen handen hadden.
‘O,’ dacht Jo bij zich zelf, ‘wat zou ik daar mee om gelachen hebben; maar wacht, ik zal ook eens een grap hebben en de mouwen van het jak van Kee eens toenaaien.
| |
| |
Gauw haalde ze naald en draad, wipte daarmee naar het kamertje van Kee en in een oogenblik waren de mouwen dichtgenaaid.
Toen Kee den volgenden morgen het jak wilde aantrekken, was ze niet weinig verbaasd, dat ze haar handen maar niet door de mouwen kon krijgen.
‘O!’ dacht ze bij zich zelf, toen ze zag wat er gebeurd was; ‘dat heeft onze jongejuffrouw Johanna weer gedaan. 't Is toch erg zoo als dat kind allerlei fratsen verzint’; en Kee ging boos naar beneden om haar nood aan de juffrouw te klagen.
‘Wat heb je nu weer uitgevoerd Johanna?’ vroeg hare tante.
‘'k Weet het warempel niet; Kee wat heb ik je gedaan?’ vroeg Johanna, die op dat oogenblik de dichtgenaaide mouwen al weer vergeten was.
‘Nou, jongejuffrouw,’ was Kee's antwoord ‘Kijk u maar eens even naar mijn jak, dan zult u wel weten wat ik bedoel,’ en Kee hield haar jak in de hand, om de dichtgenaaide mouwen te laten zien.
‘Kom Kee, ben je mal, lach er liever eens om,’ zei Johanna vroolijk. ‘'t Is immers maar een grapje. O je zoudt eens gezien hebben als er iemand bij was geweest, toen je dat jak aan wilde trekken, wat een pret je zoudt gehad hebben; maar ik weet het bij ondervinding’ vervolgde zij zuchtende, ‘in je eentje zijn die dingen zelf niet eens aardig om te
| |
| |
doen - ziedaar Kee, je jak is weer in orde,’ al pratende had ze de mouwen weer losgemaakt, ‘en nou niet meer boos zijn, hoor!’
‘Och heere neen,’ zei Kee, ‘u weet wel dat ik niet lang boos blijf; maar gisteren mijn muts en nou mijn jak weer, 't wordt wat te erg’ en Kee verliet de kamer nog niet geheel in haar humeur.
‘Jo, Jo!’ vermaande haar tante nu, ‘je moet zulke dingen toch laten; het geeft maar onaangenaamheden, wat heb je nu weer met haar muts uitgevoerd?’
‘Och tante, ik wilde eens weten hoe ik er uit zou zien met een muts; daarom zette ik die van Kee eens op en wandelde er mee door den tuin. Daar begon het ongelukkig te regenen, de muts werd nat en - Kee was boos.’
‘Maar meisjelief, dat is nog al natuurlijk.’
‘Ja, maar tante,’ viel Jo in, ‘'t is ook natuur lijk, dat ik eens van een grapje houd. Heusch u moest me maar eens naar een school zenden, dan heb ik veel meer afleiding en dan zal ik t'huis zoo stil zijn als een muis. Maar wat is dat,’ viel ze zichzelf eensklaps in de reden, ‘daar komt een arme jongen het hek binnen, daar moet ik het mijne van hebben’; en weg was ze.
‘Wel kereltje, wat zoek je?’ met deze woorden ging Jo den jongen te gemoet.
| |
| |
‘Compliment van vader en of u niet wat hebt voor mijn ziek broertje?’
Jo bleef den jongen met groote oogen aankijken.
‘Ajakkes wat zie jij vuil, je moeder had je eerst wel eens mogen wasschen, vóór ze je wegstuurde,’ zei ze tot den knaap.
‘Ik heb geen moeder meer juffrouw,’ was het antwoord, terwijl er groote tranen te voorschijn kwamen, die, toen hij ze met zijn mouw afveegde, zijn gezicht nog vuiler maakten.
‘Zoo,’ zei Jo en haar stem klonk deelnemend, ‘zoo, heb je ook geen moeder meer. Is ze al lang dood?’
‘Neen juffrouw, dit jaar pas.’
‘En wie past er nu op jelui?’
‘Mijn zusje, en als ik uit school kom dan pas ik mee op.’
‘Hoeveel zusjes en broertjes heb je dan wel?’
‘Twee zusjes behalve Dientje, dat is me groote zus, juffrouw, en nog een broertje.’
‘Goeien help wat een huishouden!’ riep Jo lachende, ‘ik wou dat ik ook zoo veel broertjes en zusjes had. En hoe oud is je groote zus?’
‘Dertien jaar, juffrouw.’
‘Dertien jaar,’ herhaalde Jo verbaasd, ‘zoo oud ben ik zelf ook, wel, wel, en moet die nu al op al die kinderen passen! en hoe oud ben jij?’
| |
| |
‘Acht, juffrouw.’
‘Zou je broertje van pannekoeken houden?’ vroeg Jo weer. Zij wist dat er in de provisie kast nog een heele voorraad van die koeken stond en zei daarom: ‘Kom maar mee naar de achterdeur, dan zijn we dicht bij de keuken; dan zal ik de pannekoeken voor je vragen.’
‘Wat heb ik nou aan de hand?’ vroeg de keukenprinses, ‘wat komt die smerige jongen met u doen?’
‘Stil Kee, val hem niet hard,’ zei Johanna zachtjes; hij heeft geen moeder meer, die arme stumperd, en misschien geen tante ook, die voor hem zorgt. Zijn broertje is ziek, nu komt hij er hier wat voor vragen. Willen we hem nu een paar pannekoeken mee geven, Kee?’
‘Heere mijn tijd, kindlief,’ was het antwoord van Kee, ‘wat zou een ziek kind aan pannekoeken hebben? Wel neen, wij zullen uw tante om raad vragen; die zal wel wat beters geven.’
‘Ze is toch zoo kwaad niet, onze Johanna,’ sprak Kee in zich zelf; want met al haar gekheid is ze de goedhartigheid in persoon en nuffig niks, niemendal, om daar nou met zoo'n vuilen jongen te gaan staan praten; menig stadsnufje zou er den neus voor optrekken.
Zoo redeneerende was Kee de boosheid van daar
| |
| |
straks geheel vergeten en trad zij de zitkamer van juffrouw Klarenberg binnen, die dadelijk nadat zij het verhaal van Kee gehoord had, mee naar de keuken ging om met den jongen te praten.
‘Hoe heet je?’ vroeg tante aan den jongen.
‘Frans Veit, juffrouw,’ zei het ventje, terwijl hij beleefd zijn pet afnam.
‘Wel Frans, zeg aan je vader, dat ik van middag zelf wel eens naar je broertje zal komen zien.’
Jo stond intusschen haar tante maar aan te stooten en liet haar oogen aanhoudend van de provisiekast naar den jongen gaan.
‘Ja, ja Jo,’ zei juffrouw Klarenberg lachende, ‘ik begrijp je wel of Frans ook een pannekoek zou willen, hé?’
‘Ja tante juist; maar dan moet hij eerst zijn gezicht eens wasschen, kom hier Frans, ga eens onder de pomp.’
Vlug deed Jo de kraan open; het heldere water spatte den jongen om neus en ooren, en toen hij even daarna, vrij verlegen door het geval, met een vuurrood gezicht te voorschijn kwam, zei Jo lachende tot hem: ‘Ik wed Frans, dat je broertjes en zusjes je niet meer zullen kennen als je terugkomt, want nou je gewasschen bent, heb je een heel ander gezicht gekregen.’
‘Maar Dientje had me niet vuil weggestuurd, juf- | |
| |
frouw; ik heb me onderweg zoo vuil gemaakt met spelen,’ zei Frans, die, hoe jong hij ook was, de eer van zijn zuster wilde ophouden.
Wat at de jongen smakelijk van zijn pannekoek en wat stond Jo er met een genot naar te kijken!
Toen de koek opgegeten was, bedankte Frans heel beleefd en vertrok.
Mocht Johanna vreemd opgezien hebben toen zij Frans hoorde vertellen, hoe zijn dertienjarig zusje al voor alles moest zorgen, nu deed zij dat nog meer toen zij 's middags met haar tante het huisje van baas Veit binnentrad. Daar zat Dientje met het zieke broertje, dat zacht kreunende op haar schoot lag, terwijl zij haar best deed om hem in slaap te krijgen. Zij legde den vinger op haar lippen en wees op het kind.
Juffrouw Klarenberg begreep dat Dientje bang was, dat de kleine door het spreken weer wakker zou worden.
Zij knikte haar dus maar eens toe en zette zich op den stoel, die Frans zacht voor haar neerzette, waarna hij zijn plaats bij de wieg, waarin het kleinste kind lag, weer innam.
Johanna zat maar stil rond te kijken en kon zich
| |
| |
maar niet begrijpen, dal zij en Dientje even oud waren.
‘Wat een verschil,’ dacht ze onwillekeurig bij zich zelf; ‘wat een verschil, dat kind of ik!’ en de altijd vroolijke en gelukkige Jo was nu eens heel ernstig.
‘Eindelijk slaapt hij,’ zei Dientje en o, hoe zacht en zorgvuldig legde ze het kind in de bedstede, geen moeder kon met meer liefde haar kind gadeslaan dan zij haar broertje; daarop trad ze naar juffrouw Klarenberg en Johanna en zei beleefd: ‘u neemt het me niet kwalijk, nietwaar, dat ik zoo met Jantje bleef zitten? Maar ach! van 4 uur af’ (het was nu zes uur) ‘heeft hij zoo op mijn schoot gelegen; hij wilde niet anders en ik werd er zoo moe van, daarom was ik zoo blij, dat hij eindelijk insliep.’
Al pratende had zij handig de tafel opgeruimd en zich nu tot Frans wendende, sprak ze ‘slaapt kleine zus ook, nu, dan mag jij Naatje van de breischool gaan halen.’
Dat beviel Frans, in een oogenblik was hij de deur uit.
‘Goed op zusje passen, hoor!’ riep Dientje hem nog na.
‘Zie nu eens Dientje,’ sprak juffrouw Klarenberg, hier heb ik een en ander voor je ziek broertje mee gebracht, en vertel me nu eens, wat scheelt hij eigenlijk?
| |
| |
‘Ach, juffrouw! dat weten we zelf niet, maar ik denk, dat hij kou heeft gevat. Ik pas er altijd zoo op als ik de kinderen eens alleen laat, dat ik de deuren goed sluit. Maar eens op een avond was er geen brood in huis; de kinderen hadden honger; vader was nog bij zijn baas, en Frans wilde ik met die kou niet op straat sturen. Ik liep dus zelf even uit; de bakker woont een huis of wat hier van daan en ik was gauw terug; maar och, toch was ik nog te lang weg geweest, want in dien tijd had de plaatsdeur (die ik tot mijn grooten spijt dien avond niet gesloten had) opengestaan en stond Jan in zijn bloote hoofd in dien scherpen kouden wind op het plaatsje. Naatje was bij de buurvrouw en Frans wiegde het kleintje en was daar zóó mee bezig - want ze schreide zoo, - dat hij niet bemerkt had, dat Jan op de plaats was, eer ik terugkwam. En na dien tijd is Jan aan het hoesten gegaan en klaagt hij over pijn hier en pijn daar; ook wil hij bijna niets eten en hij wordt zóó mager, daarom zei vader: “Ik zou maar eens bij juffrouw Klarenberg om raad gaan vragen;” buurvrouw had ons verteld, dat u wel meer voor zieke kinderen wat gaf. En o juffrouw!’ zoo eindigde Dientje haar verhaal, terwijl er groote tranen te voorschijn kwamen, ‘ik zou geen raad weten als Jan niet beter werd, want moeder pastte ook altijd zoo goed op hem. “Denk er toch aan,
| |
| |
dat ons Jantje niet sterk is,” dat heeft ze wat dikwijls gezegd, toen zij ziek was en nu heeft Jan kou gevat door mijn schuld!’ En Dientje verborg snikkende haar gelaat in de handen.
‘Kom, huil niet Dientje!’ zei juffrouw Klarenberg goedhartig, ‘je moet daar je zelf nu de schuld niet van geven; Jan had immers toch wel eens kou kunnen vatten? Je kunt toch ook niet overal gelijk aan denken, is het wel?’
‘Ja maar juffrouw, de kinderen zijn voor mijne zorg, weet u. “Dientje, jij bent de oudste,” zegt vader altijd, “neem zoo goed mogelijk moeders plaats bij hen in;” en ik doe mijn best ook wel, maar zóó als moeder kan ik toch niet zijn!’
‘Arm kind,’ dacht juffrouw Klarenberg, zóó jong en al zóó veel zorg! ‘Is de dokter al eens bij je broertje geweest?’ vroeg zij nu aan Dientje.
‘Neen juffrouw, het kost allemaal zoo veel geld; vader werkt zoo hard hij kan; maar moeders ziekte heeft ook zoo veel gekost; wij hoopten dat Jan wat gauwer op zou knappen.’
‘Nu, ik zal den dokter wel eens zeggen, dat hij eens hier moet komen, laat dat maar eens aan mij over,’ zei juffrouw Klarenberg.
‘'k Zal mijn spaarpot t'huis eens natellen,’ dacht Jo, ‘die arme Dientje zal best wat kunnen gebruiken.’
| |
| |
‘Ik hoop, dat de kleintjes lief voor je zijn, Dientje,’ zei Jo's tante, ‘dat ben je wel waard, mijn kind, voor al je zorg.’
‘O heden ja! juffrouw, ze houden veel van me; alleen Frans geeft me wel eens zorg, hij is zoo slordig,’ zei het kleine moedertje. ‘Ik heb hem schoon en frisch naar u toegezonden, en ik wed dat hij toch vuil bij u kwam.’
‘Dat is ook zoo,’ zei Johanna lachende, ‘maar hij vertelde het er dadelijk bij, dat Dientje hem schoon gestuurd had’; en nu vertelde Jo, dat ze Frans ook nog eens onder de pomp had genomen.
Daar kwam Frans terug met Naatje, een aardig meisje van zes jaren; ze werd erg verlegen toen zij Jo en haar tante zag, en even als een kind naar haar moeder, liep ook Naatje het eerst naar Dientje. Men kon het wel bemerken wat een goed plaatsvervangstertje Dientje was.
‘Kom, kom,’ zei Dientje lachende, ‘wees niet zoo verlegen!’
‘Waar is broertje?’ vroeg Naatje, zonder nog naar de bezoekers om te zien.
‘Jantje slaapt,’ was het antwoord, ‘en die dame en de jongejuffrouw zijn allemaal lekkere dingen komen brengen voor broer, en morgen komt de dokter, dan zullen wij hopen, dat Naatje weer gauw met Jan spelen kan.’
| |
| |
‘Zal Jan weer beter worden, zal hij weer krijgertje met Naatje spelen? Zal hij heusch weer gauw hard kunnen loopen?’ En Naatje klapte in de handen van vreugde en was haar verlegenheid op eens vergeten.
Jantje werd er wakker van, maar een glans van genoegen kwam op het zwakke gezichtje, toen hij daar op de tafel de heerlijkheden zag uitgestald, die door juffrouw Klarenberg waren medegebracht.
‘Kom Johanna, nu gaan wij heen, en wij komen eens spoedig terug, hoor Dientje, laat Frans mij morgen maar eens komen vertellen wat de dokter heeft gezegd van Jan,’ zei Jo's tante.
‘Als je belieft juffrouw,’ zei Dientje, ‘maar nu moet u toch eerst mijn klein schatje eens zien,’ en met een lichtte zij het wiegekleed op, en haar kleinste zusje toonende, zag zij de bezoekster aan, als wilde zij zeggen: Nu, is het geen heerlijke schat?
‘Wat een dotje van een kind!’ riep Jo uit, ‘ik zou 't best mee willen nemen.’
‘Maar ik zou 't niet best kunnen missen, jongejuffrouw,’ zei Dientje. ‘O, 't is zoo'n lief kindje; als 's avonds de anderen spelen en vader nog niet te huis is, dan is mijn lieve Klaartje een heele gezelligheid voor me; ze wordt dan nog al eens wakker, dan praat ik tegen haar en dan kan ze toch zoo aardig liggen kijken en zoo grappig met haar hand- | |
| |
jes en met haar voetjes liggen spelen dat het een lust is om te zien.’
‘Water! Dientje,’ klonk het uit de bedstede en in een oogenblik was ze weer bij Jantje.
Na nog wat met de kleintjes gepraat te hebben vertrokken Jo en haar tante weêr.
Kinderen als gij 's avonds naar uw bed gaat en nog eens door een liefdevolle hand wordt toegedekt, als gij dan een hartelijke nachtkus krijgt van uwe moeder of van een ander, die u liefheeft en voor u zorgt, denkt ge er dan wel eens over na, hoeveel kinderen er zijn, die dat moeten missen? Als ge 's winters zoo lekker warm onder de dekens en in een goed bed ligt, denkt ge er dan wel eens over na, hoeveel arme kinderen er zijn, die dat niet hebben, hoeveel koû, hoeveel ellende er onder kinderen van uw eigen leeftijd geleden wordt? O, ik hoop dat ge er wel eens over denkt en er dankbaar voor zult zijn, dat gij het zoo goed hebt en dat ge dat zult toonen, door te helpen waar ge kunt en lief te zijn voor de arme kinderen, die soms zoo weinig genieten, die al in hunne jeugd moeten zorgen en werken en gebrek lijden, terwijl uw leven zoo gelukkig en onbezorgd voortgaat. Toont daarom ook, al zijt gij nog
| |
| |
jong, dankbaar te zijn voor uw geluk, door vriendelijk te wezen voor allen die ongelukkig zijn.
Een arm kind dat niet veel gewoon is, is zoo gauw met een kleinigheid tevrêe; vooral als het met een vriendelijk gezicht en een hartelijk woord gegeven wordt.
Dat ondervond ook Johanna.
Ook zij had er weinig over nagedacht, wat een gelukkig leventje zij toch had, maar 's avonds (na het bezoek bij Dientje), kwam ze heel vertrouwelijk bij haar tante zitten en zei: ‘Tante, wat een verschil toch, hé? Dientje of ik; ik ben er maar niet over uitgedacht, dat Dientje al zoo veel moet doen en zóó moet zorgen. Tante,’ vervolgde zij, terwijl ze haar armen om tante's hals sloeg: ‘ik pruttel wel eens over schoolgaan en dat ik het te stil heb; maar ik ben toch heel blij dat ik u heb; ik zou die arme kinderen ook wat graag zoo'n tante gunnen.’
‘Ja, Jo lief, 't is zeker een heel verschil, uw leventje of het hare en wij zullen ons best doen om Dientje wat te helpen.’
De dokter, die op verzoek van juffrouw Klarenberg bij Jantje was gaan kijken, had wel hoop dat het ventje, als hij maar goed voedsel kreeg en weer wat meer in de lucht kon gaan, wel spoedig op zou knappen.
Voor dat goede voedsel zorgde juffrouw Klarenberg
| |
| |
en Johanna vond het altijd even prettig als zij het mocht gaan brengen.
Zoo doende kwam Jo dikwijls in het huisje van baas Veit. Als ze dan Dientje altijd zoo bezig zag, dàn om de kamers te doen, dàn weer met naai of breiwerk, - want ze had wat te doen, het kleine moedertje, om den boel knap en in orde te houden, - dan dacht Jo dikwijls bij zich zelf: ‘wat ben ik toch eigenlijk een lui meisje, bij Dientje vergeleken,’ want Jo voerde dan ook al bitter weinig uit. Om eens rustig een uurtje bij haar tante te zitten, daar had ze geen lust in; liever sprong en liep ze maar overal rond. Toch werkte het voorbeeld van Dientje goed op haar.
Toen het zachtjes aan najaar begon te worden, zag ze op een morgen, toen zij weer een bezoek bij Dientje bracht, dat deze een mand met wollen kinderkousen voor zich had staan.
‘Ga je al weer voor den winter aan het zorgen?’ vroeg Jo.
‘Ja, ja jongejuffrouw, voor dat de kou komt, moeten de wollen kousen klaar zijn; dat deed moeder ook altijd, eerst die van Jantje,’ vervolgde zij. ‘Kijk eens Jan, wat mooie kousjes Dientje voor je zal gaan breien,’ een paar roode kousjes in dè hoogte houdende, ‘deze zijn verschoten en hem te klein; maar nu krijgt hij een paar nieuwe van Dientje’ en zij
| |
| |
bukte naar haar broertje, die op een laag stoeltje zat om hem de kousjes te laten bewonderen.
‘Hê, lekker warm,’ zei Jantje, toen hij de kousjes tegen zijn koon drukte.
‘Wil ik die kousjes eens breien?’ vroeg Jo aan Dientje.
‘U jongejuffrouw, u voor mijn lieve Jan die kousen breien? Wel kijk, dat vind ik al heel lief van u. Jan! de jongejuffrouw gaat de roode kousjes voor je breien. Wat zeg je daar wel van?’
‘Mooie jooje kousjes bjeien?’ herhaalde Jan, die met de R nog niet goed voort kon.
Nog nooit was Jo met zoo veel ijver aan iets bezig geweest als aan de ‘jooje kousjes.’ Met een prettig gezicht was zij aan den arbeid en liet tante nu en dan eens zien, hoe flink zij vorderde.
‘Tante, ik vind het toch zoo'n prettig werkje, die kousjes, vindt u het ook niet aardig?’
‘Ja, Jo! maar wil ik je eens zeggen waarom je dat werkje zoo prettig vindt; het komt, omdat je onder het breien aanhoudend zit te denken: “Wat zal die Jan blij zijn met zijn kousen,” en de gedachte, dat je er iemand pleizier mee doet, maakt dat je zoo met lust er aan bezig zijt.’
‘Dat is waar, tante, want in mijn verbeelding zie ik het blijde gezicht van Dientje ook al, als ik met de kousen aan zal komen; 't spijt me, dat ik
| |
| |
vroeger al niet eens wat voor haar gedaan heb.’
‘Een goede daad komt nooit te laat Jo, je zult het met de kousjes eens ondervinden, dat het zaliger is te geven dan te ontvangen.’
‘Wat zegt u tante! is geven zaliger dan ontvangen? Hoe bedoelt u dat’
‘Wel Jo, dat men heel dikwijls meer genoegen heeft en veel meer voldoening om iets te geven dan om zelf iets te ontvangen.’
‘Hè tante! ik vind iets te krijgen toch altijd zoo prettig.’
‘Dat is heel natuurlijk Jo! maar denk eens aan den pannekoek, dien je onlangs aan kleine Frans gaf; deed je dat nog niet meer pleizier dan dat je hem zelf had opgegeten?’
‘Ja tante, dat is waar, ik genoot er heusch van zoo smakelijk als Frans die koeken opat, ik had ze hem op dat oogenblik wel allemaal willen geven.’
‘Nu Jo, zoo zal het nu met de roode kousjes ook gaan; je hebt er nu vooruit al zoo'n schik in, wat zal het dan een vreugde zijn als je de kousjes eindelijk eens gaat brengen.’
Ook Kee de meid moest bekennen, dat die kousjes maar net op zijn tijd kwamen, want dat de jongejuffrouw toch eens moest gaan leeren, dat een mensch maar niet alleen op de wereld was, om allerlei
| |
| |
‘fratsen’ te maken, zooals ze de grapjes van Jo noemde. Het aardigst was evenwel, dat Kee tegenwoordig al die ‘fratsen’ heel best kon velen, want als Jo, die nog even vroolijk was als altijd, eens een of andere grap verzon, of Kee eens beetpakte en met haar de keuken ronddanste, dan zei Kee wel: ‘Hei jongejuffrouw! voorzichtig, sjouw toch zoo niet met een oud mensch!’ maar in gedachte voegde ze er bij: ‘och 't kind moet wàt hebben, ze heeft den heelen morgen zoo vlijtig zitten breien, laat ze nu maar eens pret hebben.’
Wat die kousjes al niet bewerkten!
Eindelijk waren ze af en niemand was gelukkiger dan onze Jo, toen zij ze naar Dientje ging brengen. Ge kunt denken hoe ze bewonderd werden. Kleine Jan moest ze dadelijk eens aanpassen en Frans en Naatje stonden het schouwspel aan te zien alsof er een wonder gebeurde.
‘Tante!’ zei Jo toen ze te huis kwam, ‘nu weet ik het ook: het is zaliger te geven dan te ontvangen, want nog nooit ben ik zoo blij geweest met het mooiste presentje dat ik kreeg, als met het geven van de kousjes. O! 't was zoo aardig om te zien hoe ze de kousjes bewonderden en hoe blij kleine Jan was.’
Maar nog aardiger was het toen Dientje op een mooien dag met Jan eens uit mocht en hij met de
| |
| |
roode kousjes aan juffrouw Klarenberg en Jo een bezoek kwam brengen.
Dat was ook voor Dientje een gelukkige dag; want dank zij haar goede zorg en het versterkend voedsel, dat juffrouw Klarenberg hem had gezonden, was Jan weer geheel beter.
Zoo ging er een jaar voorbij, zonder dat er iets bijzonders voorviel; maar daarna kwam er voor Jo een groote verandering. Toen tante zag hoe Jo er van genoot met Dientje samen te zijn, begreep zij toch eindelijk dat het voor haar goed zou zijn eens met andere meisjes in aanraking te komen; en hoe zij er ook tegen opzag, haar nichtje te moeten missen, werd het nu bepaald, dat Jo naar een kostschool zou gaan.
‘En ben je nu niet blij Jo?’ vroeg haar tante, ‘dat eindelijk je wensch vervuld zal worden?’
‘'k Weet het zelf niet tante,’ was het antwoord, ‘ik verlang altijd nog wel om eens vriendinnetjes te krijgen; maar nu ik van u weg moet en van Dientje en van kleine Jan, nu vind ik het eigenlijk niet zoo heel prettig meer om naar de kostschool te gaan.’
‘Wil ik je eens vertellen Jo, hoe het komt, dat je nu niet meer zóó verlangt om weg te gaan als vroeger?’
‘Waarom dan, tante?’
| |
| |
‘Omdat mijn meisje, nadat ze Dientje heeft leeren kennen, meer en meer is gaan begrijpen hoe goed zij het toch heeft en daardoor vrij wat meer tevreden is dan vroeger. Zou het dat niet zijn?’
‘Ik geloof het wel, tante! en ook omdat ik meer en meer ben gaan begrijpen, wat een lieve zorgvolle tante ik heb, en er tegen op ga zien om die een tijdje te moeten missen; maar ik kom met de vacantie weer naar huis; niet waar tante?’
‘Natuurlijk Jo! we zouden je zoo lang niet kunnen missen.’
Het ging tegen Kerstmis, en met het nieuwe jaar zou Jo naar de kostschool gaan. De laatste dagen gingen dus vol drukte voorbij en eindelijk vertrok zij naar haar nieuw verblijf.
‘'t Is of het huis uitgestorven is,’ zei Kee.
En waarlijk als het huishouden van baas Veit voor juffrouw Klarenberg niet zoo'n afleiding was geweest en de aardige brieven van Jo haar niet de zekerheid hadden gegeven, dat zij het op de school kostelijk naar haar zin had, dan had die goede tante het vast niet uitgehouden in zoo'n tijd haar nichtje niet te zien. De winter ging voorbij en de meimaand kwam.
‘Nu nog maar één maandje, lieve tante’ schreef
| |
| |
Jo, ‘dan begint onze zomer-vacantie en dan hoop ik uw vriendelijk gezicht weer te zien; wat verlang ik naar u allen!’
Zoo kwam dan de verlangde Junimaand. Kee was 's morgens al om 5 uur op, toen de dag aanbrak, waarop Johanna te huis zou komen.
‘Zou ze blij zijn als ze t'huis komt? Als ze maar geen nufje is geworden,’ dacht Kee bij zich zelf, terwijl ze alles tot een feestelijke ontvangst gereed maakte.
Als Kee Johanna gezien had toen ze aan het station met het rijtuig door juffrouw Klarenberg werd afgehaald, dan zou ze zeker op het eerste punt al zijn gerustgesteld; want het gezicht van Jo straalde van blijdschap, toen ze haar tante zag.
Zij had een vriendinnetje van de kostschool meegebracht, die eenige dagen bij haar mocht komen logeeren.
‘Marie, daar heb je nu mijn lieve tante!’ riep zij het meisje lachende toe, ‘pas op als je niet van haar gaat houden, dan is 't met onze vriendschap uit!’
‘Wees maar niet bang’ antwoordde Marie, ‘je hebt me zoo veel goeds van je tante verteld, dat ik nu al van haar houd.’
Zoo pratende rolde het rijtuig verder en naderde het dorp. ‘Wat is dat?’ riep Jo eensklaps uit; want het rijtuig bleef stilstaan en een gejuich van
| |
| |
‘hoera! hoera! voor onze jongejuffrouw!’ klonk haar in de ooren.
En daar stonden ze allen geschaard, de arme dorpskinderen, in hunne zondagsche kleertjes en vooruit kwam kleine Jan met een bouquet, gaf die aan Johanna en zei heel verlegen:
Moei 'k u die bloemen geven;
Heb met de vacantie veel pleizier
En wij, wij roepen welkom hier!’
‘Welkom hier! welkom hier!’ riepen nu allen, en Jo, ze wist niet of ze zou huilen of lachen; ik geloof, dat ze het beide gelijk deed; maar ze was in een oogenblik uit het rijtuig, pakte Jan hartelijk voor zijn mooien wensch en bloemen, en liep toen naar Dientje, die met het kleintje op den arm ook bij de de andere kinderen stond. Wat was die Jo gelukkig!
‘Kijk eens Marie,’ riep ze, op Dientje wijzende, ‘dat is nu mijn eerste vriendinnetje en mijn leven lang zal zij dat blijven! Kom aan Dientje, jij met het kleintje in het rijtuig hoor, en kijk daar is Frans ook met Naatje; wat zien ze er allen goed uit! Dag kinderen,’ vervolgde zij tot de anderen, ‘ik dank je allemaal voor de aardige verrassing, om mij zoo feestelijk in te halen!’
| |
| |
Zij stapte nu, gevolgd door Dientje met het kleintje in het rijtuig en vroolijk reden ze verder.
Daar stond Kee ook aan het hek, toen zij het buiten naderden. ‘Dag Kee!’ riep Jo al van verre haar toe en wuifde met de hand.
‘Dag jongejuffrouw!’ riep Kee, zoo hard ze kon, en in zichzelf zei ze: ‘Ze ziet er niks nuffig uit.’
Toen nu allen t'huis waren en Jo gehoord had, dat baas Veit het goed had en hoe hij door de voorspraak van juffrouw Klarenberg zóó veel werk voor zich aan huis kreeg, dat hij in zijn vrijen tijd heel wat er bij kon verdienen, toen riep Jo uit: ‘Wel tante! wat kom ik gelukkig te huis en wat hebt u goed voor allen gezorgd!’
‘En kom nu eens mee naar de achterkamer Jo, want daar komen de kinderen reeds aan; je begrijpt, nu ze mijn nichtje zoo vol blijdschap inhaalden, moeten zij ook eens een aardigheid hebben; daarom heb ik ze gevraagd allen naar hier te komen.
Zoo traden ze dan de achterkamer binnen en een nieuwe verrassing was daar voor Jo, want op de tafel stonden een aantal broodjes met vleesch gereed en Kee kwam binnen met een ketel gevuld met heerlijke chocolade. Toen zei juffrouw Klarenberg, ‘als nu aanstonds de arme kinderen binnenkomen, dan mag jij ze eens tracteeren, Jo; ik ben het niet vergeten, dat je het met me eens zijt, dat het zaliger
| |
| |
is te geven dan te ontvangen; dat hebben zelfs de arme kinderen ondervonden, toen zij die bloemen aan je gaven.’
‘En als het zóó gegeven wordt tante, dan is het ontvangen ook dubbel aardig, dat verzeker ik u.’
Daar deed Kee de deur open en het troepje kinderen kwam naar binnen, met Frans aan het hoofd.
‘Ik weet den weg dáár,’ had Frans heel trotsch aan de anderen gezegd.
Wat zagen ze allen met begeerige oogen naar de broodjes en wat aten ze er lekker van, toen Jo er aan allen een gegeven had! Niet minder deden ze zich aan de chocolade te goed.
‘En nu jelui allemaal versterkt en verkwikt zijt, nu moet de tafel in een hoek geschoven worden en zullen we eens een spelletje doen,’ zei Jo. In een oogenblik gebeurde dat, en toen Marie (het logeetje van Johanna) zich voor de piano zette en speelde:
‘Er liep een patertje langs den kant
schaarden zij zich allen in een kring en vroolijk klonk het gezang bij de piano mee. Maar de vreugd werd nog vermeerderd, toen Johanna riep:
‘Kom aan Frans, jij met mij in den kring hoor, want ik doe ook mee.’ En haar ietwat verlegen pater met zich mee naar het midden trekkende, stond
| |
| |
ze zoo lustig mee te zingen, dat het een genot was haar te hooren.
En tante Klarenberg zat in een hoekje dat alles gade te slaan en dacht: ‘Goddank, dat het stadsleven en de kostschool mijn lieve Jo niet bedorven hebben, ze is nog even goedhartig als vroeger.’
En Kee dacht: ‘Wat is ze toch vroolijk en aardig, al wou ze nu al mijn jaksmouwen dicht naaien, ik zou er niemendal boos om worden; 't kind moest toch wat doen voor een verzetje.’
Even als aan alles kwam er ook aan dien vroolijken morgen een einde; maar weken lang werd er onder de dorpskinderen over niets anders gepraat dan over die heerlijke tractatie bij juffrouw Klarenberg.
Jo had een prettige vacantie gehad en keerde eenige weken later weer naar de kostschool terug.
Toen de meisjes elkander vertelden, hoe zij hare vacantie hadden doorgebracht en Johanna en Marie van den feestelijken intocht vertelden, kwam het gesprek ook op het huishouden van baas Veit en vertelde Johanna hoeveel pleizier het haar gedaan had, toen zij de roode kousjes voor Jantje gebreid had. ‘Het was eigenlijk voor het eerst, dat ik eens iets voor een arm kind deed,’ vertelde zij, ‘want ik voerde al bitter weinig uit; maar ik vond het o zoo
| |
| |
prettig om die arme kinderen iets te kunnen geven. Zegt meisjes, willen wij dat eens volhouden en in onze vrije uurtjes kousen breien voor arme kinderen?’
Dat voorstel werd met algemeene stemmen aangenomen. De juffrouw van de school werd ook in het vertrouwen genomen; die hielp de meisjes goed voort en toen zij zag, hoe ijverig zij bezig waren om voor de arme kinderen te zorgen, maakte zij het plan om met St. Nicolaasavond die kinderen dáár te vragen en dan de kousjes met wat lekkernij aan de kleintjes door de meisjes te laten geven. En zoo ondervonden nu allen weer, toen dien avond aanbrak:
‘Dat het zaliger is te geven dan te ontvangen.’
Onze Johanna is nu al een heele dame geworden en voor goed te huis; zij heeft het nooit vergeten, hoe groot de indruk was, dien het eerste bezoek in de arme woning van Dientje op haar maakte. Zij blijft steeds voortgaan om anderen te helpen en de armen wel te doen. De kinderen knikken haar vriendelijk goeden dag; de moeders lachen haar dankbaar tegen, als zij haar nederige woningen binnentreed en wat ze het meest waardeeren: steeds heeft ze een vriendelijk woord voor allen en helpt met raad en daad waar zij kan. Zoo is zij een zegen voor velen en niet het minst voor tante Klarenberg, die zich soms maar niet kan verbeelden, hoe er van
| |
| |
die onrustige Jo zoo'n verstandig, lief meisje is gekomen.
Dientje blijft steeds voortgaan met denzelfden ijver voor haar huishouden te zorgen, en haar vader, die vroeger altijd als knecht werkte, heeft het door vlijt thans zoo ver gebracht, dat hij schoenmakers baas is geworden. Zijn zoon Frans werkt nu bij hem als knecht. Dat baas Veit veel goede klanten aan juffrouw Klarenberg en Jo te danken heeft, behoef ik niet te zeggen. Naatje is een handig kindermeisje bij den schoolmeester van het dorp; Jan gaat nog school en is nu goed gezond en ‘het kleintje,’ zooals ze altijd nog genoemd wordt, is een flink en voorspoedig kind. Als Jo haar voorbij ziet komen met roode wollen kousjes, dan spreekt zij er nog dikwijls over met haar tante, hoe de mooje jooje kousjes de eerste aanleiding waren, om haar de waarheid te doen gevoelen van de spreuk:
‘Het is zaliger te geven dan te ontvangen.’
|
|