| |
| |
| |
Wat de Musschen elkander vertelden.
Een Sprookje.
Het was een prachtige zomermorgen. De zon scheen zoo vriendelijk en was zoo lekker warm, dat de vogeltjes er zich heerlijk in koesterden.
Vier musschen zaten in een boom bijeen, en nadat ze wakker waren geworden en elkaar goeden morgen hadden gewenscht, sprak de oudste van hen: ‘Wat hebben wij toch veel vóór bij de menschen; want kijkt nu toch eens rond, hoe mooi en lief het nu hier is. Jammer, jammer, dat de menschen in de stad nu allen nog slapen. O, ze moesten nu hier komen wandelen, dan zouden ze eens zien, hoeveel mooier het nu is dan midden op den dag! Luister, hoe lief die vogel daar zingt; als de menschen straks op de straten komen en men bij al het leven dat zij maken, nog het geratel krijgt van karren en wagens, dan wordt dat lieve vogeltje niet meer gehoord.’
| |
| |
‘'t Is waar, 'tis waar!’ riepen de andere musschen, niets gaat boven een heerlijken zomermorgen.’
‘Het is nu ten minste een ander en vrij wat beter leventje voor ons,’ sprak een tweede musch, ‘dan van den winter met de felle kou, o lieve vrienden! wat heb ik toen veel geleden; ieder oogenblik was ik verkouden.’
‘En heb je altijd nog al wat te pikken gevonden voor je maag?’
‘Ja, dat moet ik zeggen, kou heb ik gehad, maar honger nooit. Hebt jelui gebrek gehad?’ vroeg hij aan de andere musschen.
‘Neen,’ was het eenparig antwoord.
‘Nu we toch zoo gezellig bijeen zitten,’ vervolgde de musch weer, en nu alles zoo rustig en stil is, moesten we elkaar eens vertellen, waar wij ons voedsel dezen winter gevonden hebben. Kom,’ vervolgde hij tot de musch, die het eerst gesproken had, ‘gij zijt de oudste, vertel ons uw wedervaren.’
‘Met genoegen,’ was het antwoord; en musch No. 1 vertelde:
‘Toen de boomen kaal begonnen te worden en ik daardoor beter de huizen kon zien, ontdekte ik op een morgen, dat er een raam werd open geschoven en een hand kruimeltjes brood op een balkon wierp. Ik wachtte tot de hand teruggetrokken en het raam toegeschoven was; toen vloog ik naar dat
| |
| |
balkon en deed mij heerlijk te goed aan de lekkere broodkruimels. Dat huis zal ik onthouden, dacht ik bij mij zelf, mogelijk zal dat dezen winter een goed kosthuis voor mij zijn. Ik keek dus eens rond en toen ik mijn oogen opsloeg, zag ik een dame voor het venster staan met een teer, zwak kindje op haar armen. Het jongske had schik in mij, al zeg ik het zelf, dat merkte ik dadelijk en nu had ik er nog meer lust in om daar terug-te-komen.
Den volgenden morgen was het weer hetzelfde; het raam ging weer open, de hand wierp weer de kruimeltjes en ik vloog er naar toe. Nauwelijks zat ik op het balkon of een stoeltje werd voor het venster gezet, en door kussens gesteund, zat het zieke ventje naar mij te kijken.
Dat ging zoo dagen lang en 's morgens vroeg zat ik er al te wachten op mijn ontbijt.
We waren wat goede vrienden, dat jongetje en ik en hoewel hij onze taal niet verstond, begon hij toch te lachen als ik vroolijk tjilpte.
Eens op een morgen duurde het heel lang eer de kruimeltjes kwamen, maar eindelijk werden ze toch weer op het balkon geworpen. Ik wachtte met ze op te pikken tot ik het stoeltje met mijn vriendje zou zien komen, maar het kwam niet; ik gebruikte dus mijn ontbijt maar vast en was juist van plan om eens langs het venster te vliegen en te zien wat er
| |
| |
aan haperde, toen de dame voor het raam trad met het kindje in haar armen, juist zooals ik haar het allereerst gezien had; maar o, wat was mijn vriendje veranderd; hij zag zooveel bleeker en was zóó mager geworden, dat ik er naar van werd.
Hij draaide spoedig zijn hoofdje om, - het licht hinderde hem zeker, - zijn moeder gaf hem een kus en schreide, en nu schrei ik ook, terwijl ik het vertel; want nu volgden er droevige dagen.
Dag aan dag kwam ik terug op het balkon, dag aan dag lagen de kruimeltjes voor mij gereed; maar mijn vriendje zag ik niet meer. Zou hij dood zijn? - vroeg ik mij zelf al eens af, en dat vond ik een recht treurige gedachte.
Maar ziet, eens op een morgen vond ik geen kruimeltjes. Hè! dat is vreemd, dacht ik, ben ik vergeten? Ik bleef geduldig wachten; want het was nog nooit gebeurd, dat ik mijn ontbijt niet vond; maar lieve musschen! stelt u mijn vreugde eens voor, daar kwam mijn vriendje zelf naar het raam loopen, gesteund door zijn moeder.
“Hier lieve jougen,” hoorde ik haar zeggen, (ik zat in het venster-kozijn en kon alles verstaan) “nu kan je zien, dat ik je vogeltje niet vergeten heb, want het zit al op mij te wachten.”
“Wat het kind antwoordde, kon ik niet hooren, want zijn stem was nog te zwak; maar nooit zal ik
| |
| |
zijn gelukkig gezichtje vergeten, toen hij mij voor het eerst na zijn ziekte de kruimeltjes weer zag opeten. Zijn vader kwam ook binnen en nam het nog zwakke kind in zijn sterke armen en hield hem zóó, dat hij mij gemakkelijk kon zien.
“Ben je nu niet blij!” hoorde ik hem zeggen, “dat je zoo veel beter bent, en in deze kamer mag komen om je vogeltje weer te zien? Als de zomer komt en het zonnetje zoo lekker warm is, dan zal mijn jongen wel zoo veel beter wezen, dat hij zelf op het balkon kan loopen; dan geef je het vogeltje eten uit je hand; zal dat niet aardig zijn?”
Ik moet je zeggen mijne vrienden, ik ben nooit trotsch geweest, maar dien morgen dacht ik toch, wie zou nu zeggen, dat zoo'n onnoozele musch als ik, zooveel genoegen kon geven en toen besloot ik zoo mak en aardig voor het jongetje te wezen als ik maar kon. O, het was zoo prettig, hem steeds gezonder en flinker te zien worden en toen de balkondeuren voor het eerst werden open gedaan en het jongske naar buiten trad, - wat was dat een vreugde!
Ik hoorde de ouders er over praten hoe dankbaar ze waren en hoe ze dat wilden toonen door een ziek kind, dat in de buurt woonde, maar wiens ouders heel arm waren, van al het noodige te gaan voorzien, in de hoop, dat ook dat arme zieke jongetje weer tot zijn vorige krachten zou terugkeeren.
| |
| |
Hoewel ik natuurlijk niets kon zeggen, omdat ze mij toch niet zouden verstaan, tjilpte en sprong ik maar vroolijk rond.
“Kijk,” riep het kind, “het vogeltje is ook blij moeder, kijk het eens aardig springen!”
“Kind,” als je 't eens wist, als je 't eens wist, hoe blij of ik toch ben!” dacht ik bij mij zelf; en dat ik zoo lang als ik leef dat kind niet zal vergeten, dat kunt ge wel begrijpen.’
‘'t Is een heel aardig verhaal,’ zei musch no. 2; ‘maar ik heb het toch vroolijker getroffen.’
‘Vertel! vertel!’ riepen de andere musschen en no. 2 begon:
‘In een nauwe steeg, niet ver van hier, staat een klein huisje; alles is er even eenvoudig en de menschen, die er wonen zijn ver van rijk, maar gelukkiger en vroolijker huishoudentje als dáár woont, zal er moeielijk te vinden zijn.
Het huisje heeft ook een binnenplaats, en een boom van een naburigen tuin spreidt zijn takken bijna geheel over het binnenplaatsje uit, en daardoor heeft dat in den zomer een heel vroolijk aanzien.
Toen ik nu eens in dien boom zat, kon ik precies de familie waarvan ik je nu ga vertellen, bespieden.
Het was een genot om te zien, hoe de moeder zich 's morgens repte, om alles aan kant te hebben en het eten gereed te zetten, tegen dat haar man van zijn
| |
| |
werk en haar kinderen uit school kwamen. Lachende en stoeiende met hun vader kwamen zij dan meest gelijk naar huis.
Eens toen de vrouw een servet uitschudde, waar nog kruimeltjes in waren, ging ik ze oppikken. Jelui weet dat ik nog al niet erg verlegen of schrikachtig ben, zooals de meeste leden van onze familie zijn.’ ‘Niet bluffen!’ riepen de andere vogels. ‘Dat doe ik niet,’ zei de musch, die aan 't vertellen was; ‘maar de waarheid mag gezegd worden en ik herhaal, schrikachtig ben ik niet, want toen de vrouw even daarna met de kinderen terugkwam om ze te laten zien hoe ik mij aan de kruimeltjes te goed deed, pikte ik rustig door. Daar hadden ze schik in, hoor!’
‘Moeder, morgen weer kruimeltjes leggen!’ riep de oudste. ‘O! hoe aardig zal het zijn als het vogeltje dan weerom komt!’ en het kind klapte in de handen van vreugde.
Den volgenden morgen tegen dat de school uitging en ik wist dat de kinderen t'huis kwamen, zat ik in den boom alweer te wachten en jawel, ze kwamen al heel gauw naar het plaatsje en strooiden hunne kruimeltjes voor me neer.’
‘Waren het lekkere kruimels?’ vroeg musch no. 3.
‘Lekker? Wel ze waren als alle broodkruimels; maar ik deed altijd mijn maal met pleizier, dat kan
| |
| |
ik je zeggen; want vroolijker kinderen als mijn vriendjes uit het steegje, heb je nooit gezien. Dag aan dag kwam ik terug en zoo doende heb ik ook dezen winter geen gebrek gehad.
En dat die kinderen veel van mij houden en altijd blij zijn als ze mij zien, daar zal ik je een bewijs van geven. Ze zingen zelfs een liedje voor me.
‘Een liedje?’ herhaalden de andere musschen.
‘Ja, een vroolijk liedje zingen ze, zoodra ze mij in den boom zien zitten en als jelui het niet gelooven wilt, komt dan tegen twaalf uur hier weer bijeen, ik zal je komen afhalen en dan gaan we met elkaar naar den boom die op het binnenplaatsje ziet en dan zult gij het hooren.’
Nu, dat plan vonden allen goed.
Musch no. 3 was nu aan de beurt, om te vertellen en begon aldus:
‘'t Is mogelijk muschje-lief, dat gij tevree zijt met de kruimeltjes van het binnenplaatsje, maar ik kan je verzekeren dat ik het vrij wat beter heb gehad; ik heb den geheelen winter brood met suiker en taartkruimels gehad.’
‘Hè, suiker en taartkruimels, heerlijk, heerlijk!’ riepen de musschen.
Alleen musch no. 2 vroeg: ‘En heb je ook zoo'n pleizier gehad als ik, terwijl je ze at?’
‘Pleizier,’ was het antwoord, ‘pleizier juist niet,
| |
| |
maar ik at mijn lekker maal op, dat was me genoeg.’
‘Val nu niet iemand in de rede,’ vermaanden de andere musschen. No. 2 hield zich daarop stil en de andere musch vervolgde weer: ‘Eens op een morgen was het al vrij laat, en ik had nog niets gevonden, dat mij voor mijn ontbijt beviel, toen ik op eens in een tuin een klein meisje zag komen, die de zak van haar jurk omkeerde en een heerlijke schat daaruit liet vallen: Stukjes brood met suiker, beschuitkruimels, taartkruimels, o, alles even lekker! Het kind liep dadelijk hard weg en ik deed mijn buikje te goed, dat kan ik je verzekeren.
Ik onthield natuurlijk het plaatsje van den tuin en den volgenden dag zat ik al op den uitkijk of de kleine meid weer zou komen.
Jawel, daar kwam ze weer aan en nu in gezelschap van haar broertje: ‘Kijk Karel’ hoorde ik haar zeggen, ‘al het brood dat je niet op wilt eten, moet je hier maar neergooien, dat heb ik gisteren ook gedaan; dan komen de vogels, die pikken het op en ma denkt, dat we zoo netjes onze boterhammen hebben opgegeten. Ik stop stilletjes alles waar ik geen trek in heb in mijn zak, en zoodoende kom ik er gemakkelijk af; je weet wel die oudbakken taart’ - meer kon ik niet hooren, want de kinderen liepen weg en ik ging weer lekkertjes aan 't smullen. Toch had ik soms maar half genoeg, want
| |
| |
dikwijls kwamen de kraaien alles weghalen, en van die groote dieren ben ik bang.
‘Is je verhaal uit?’ vroeg musch no. 2.
‘Jawel, en heb ik het nu niet beter gehad dan jij?’
‘Volstrekt niet en ik weet niet hoe je het durft te vertellen, zoo schandelijk vind ik het, dat je die kruimels van dat stoute kind opat, al waren ze nog zoo lekker, ik zou er voor bedanken. Wel foei! je moest je schamen. Neen, liever heb ik de drooge broodkruimels van de arme kinderen uit het steegje; die worden voor mij bewaard en de kinderen zijn vroolijk; vroolijk omdat ze van hun eigen boterhammetjes wat sparen om er mij wat van te kunnen geven, en ik ben dan ook vroolijk en doe gelukkig mijn maal, omdat ik denk: “Het wordt me uit liefde gegeven,” maar weggeworpen korrels van kinderen, die er hun ouders mee bedriegen; ik zeg het nog eens: neen, daar zou ik je voor danken!’
‘Wel heden mijn tijd!’ viel musch no. 3 weer in, ‘wat ben je kieskeurig. Neen hoor, het is mij hetzelfde hoe ik mijn maal vind, als 't maar lekker en naar mijn smaak is.
‘Dan vind ik dat je een naar karakter hebt,’ was het antwoord, ‘en ik blijf er bij, dat het me heel veel kan schelen en dat ik liever mijn leven lang drooge broodkruimels eet, die uit liefde worden
| |
| |
gegeven en met zorg gespaard, dan de lekkerste snoeperij, die uit ondeugd wordt weggeworpen.’
‘Wel, wel, wat een wijsheid,’ zei no. 3 boos. ‘Nu, ik groet jelui hoor!’ en weg vloog ze.
‘Weet je waarom ze nu weg vliegt?’ vroeg musch no. 1.
‘Omdat ze boos is,’ was het antwoord der anderen.
‘Wel neen, omdat ze ongelijk heeft en dat wil ze nu niet bekennen. In dit opzicht heeft ze veel van de kinderen; die willen ook meermalen hun ongelijk niet bekennen, dat heb ik dikwijls genoeg opgemerkt en gehoord als ze aan 't spelen waren en ik ze uit de boomen zien kon.
Maar let er eens op; ons muschje zal wel berouw krijgen. Om ons eenvoudig en nederig maal bekommert zich niemand; maar voor die lekkere gesuikerde boterhammen zullen de kraaien ook weerom komen; dan is haar rijk uit, dan durft ze niet meer.’
‘Je hebt wel gelijk,’ zeiden de andere musschen, en weet je wat nog het gekste is? Nu is ze verwend en de drooge broodkruimels zullen haar niet meer smaken.
‘Dat is zeer waar,’ zei musch no. 1 weer, ‘laten wij dus een voorbeeld aan haar nemen en maar tevree blijven met hetgeen wij hebben. Al kon ik ook de heerlijkste dingen voor mijn maal hebben, ze
| |
| |
zouden mij nooit zoo lekker smaken als de kruimels van mijn lief hersteld vriendje.
‘Maar komaan muschje,’ vervolgde zij tegen musch no. 4, ‘wij hebben nog niet gehoord hoe gij den winter hebt doorgebracht?’
‘Ach!’ zei no. 4, ‘er is niet veel aardigs aan mijn verhaal; ik zal het jelui wel in vertrouwen zeggen, maar vertel het als je blieft niet verder, want mij is het ergste overkomen, wat een vogel overkomen kan - ik heb gevangen gezeten.’
‘Gevangen gezeten? wel verschrikkelijk!’ riepen de andere vogels.
‘Stil, stil, roep het toch zoo hard niet uit, niemand behoeft het verder te weten. 't Is dat we nu zoo vertrouwelijk aan 't praten zijn en dat ik nu eenmaal de waarheid wil zeggen, maar ik praat er anders niet graag over.’
‘Ik wil 't warempel wel gelooven en hoe kwam je zoo dom?’
‘Wel, ik vond eens op een veld allerlei zaadjes en die waren toch zóó lekker, zóó lekker, dat ik besloot er meer van te zoeken. Ik trippelde dus over het zachte gras voort, maar o wee! wat voelde ik daar, er zat iets over mijn lijf vast, ik trok en trok en deed mijn best om weg te vliegen, maar niets hielp, ik bleef maar onder dat akelige ding vast zitten.
| |
| |
Gevangen, dacht ik bij mij zelf, gevangen! mogelijk word ik morgen ook in zoo'n ding gezet dat de menschen een kooi en wij een gevangenis noemen, en dan ben ik voor goed mijn vrijheid kwijt!
O, lieve musschen wat ik toen toch uitgestaan heb, dat kan ik je niet zeggen; ik zal het nooit vergeten. Zoo ging er een vreesselijk oogenblik voorbij. Daar zag ik twee mannen naderen, zij keken rond en toen zij mij zagen, riep de een: ‘Ha, mooi zoo, één vogel zie ik al onder het net zitten!’ Zij liepen nu gauw naar mij toe en ik zat te trillen als een blad, zoo bang was ik; maar hoe zal ik u mijn vreugde beschrijven, toen ik den anderen man hoorde zeggen: ‘Dat valt tegen, 't is niets dan een leelijke musch, daar heb je ook wat aan. Kom vlieg jij maar weg.’
‘Zoo sprekende, maakte hij mij los en ik was vrij! Nooit heb ik zoo prettig gevlogen als toen, dat kunt jelui je zeker wel voorstellen!’
‘Zoo zie je al weer,’ merkte no. 1 op, ‘dat leelijk zijn ook zijn nut kan hebben; want aan die leelijkheid heb jij je vrijheid nu te danken. Maar hoe heb je het nu verder gemaakt?’
‘Treurig’ was het antwoord, ‘heel treurig. De schrik zat er bij mij in en overal zag ik gevaar; gebrek geleden heb ik wel niet, maar ruim had ik het ook niet en het geluk om zoo als jijlui een vast kosthuis te vinden, dat mocht ik ook niet hebben.
| |
| |
Je zult ook zeker op mijn uiterlijk niet gewonnen hebben?’
‘Neen,’ nu de musschen haar eens goed aankeken, vonden ze ook wel, dat no. 4 er maar schraaltjes uit zag.
‘Hoor eens,’ sprak musch no. 2 daarop, ‘je moest maar met mij mee gaan; mijn vriendjes van het binnenplaatsje geven wel zóóveel kruimels, dat we er beiden van eten kunnen. Blijf dus maar rustig in den boom zitten en ik beloof je, dat ik dagelijks wat voor je zal bewaren.’
‘Dat is een goed idée,’ sprak no. 1, maar wij zullen samen voor haar zorgen; wij bewaren elk wat; wij zullen het er niet minder om hebben, maar,’ vervolgde ze tot no. 4, ‘dan moet jij die schrikachtigheid wat afwennen en intusschen zelf naar een kosthuis omzien; want hoe gaarne ik ook voor je wil zorgen, je moet leeren om zelf goed rond te zien en niet altijd steunen op een ander. De wereld is ruim genoeg, je vliegt er maar flink doorheen!’
‘Ik dank je voor je aanbod en ik hoop, dat ik je niet lang tot last zal zijn,’ was het antwoord van no. 4.
‘Ik zie rook uit de schoorsteenen van de stad komen,’ sprak no. 1, ‘en ik hoor in de verte het rumoer van de menschen reeds. Het is zeker laat geworden met al ons praten. Ik ga heen, want mijn vriendje
| |
| |
zal niet weten waar ik blijf. Tot straks, dan zien we elkaar terug bij den boom van het binnenplaatsje, om het liedje van de kinderen te hooren.’
‘Tot straks, tot straks!’ riepen de anderen haar na.
‘Willen wij nog wat gaan vliegen?’ vroeg no. 2; ‘het is zulk prachtig weer en mijn vriendjes komen eerst tegen 12 uur uit de school.’
Dat voorstel werd aangenomen en weg vlogen ze; hoog in de lucht, boven boomen en daken; ja zelfs boven kerktorens, maar ze wisten den weg wel en kwamen net op hun tijd in den boom bij het binnenplaatsje.
En kijk, daar kwam no. 1 ook aan. Ze hadden juist tijd gehad om even uitterusten van hun vliegreisje, toen er een vrouw op het plaatsje verscheen. Ze hield de hand boven de oogen om beter naar omhoog te kunnen zien en zocht en zocht, totdat ze in den boom de musch ontdekt had: ‘Komt kinderen!’ hoorden de musschen haar roepen, ‘komt met je kruimeltjes en zingt je liedje, want je vogeltje wacht al.’
Twee aardige, gezonde kinderen kwamen toen met een gedeukt tinnen bordje, waarop de kruimels lagen, en zongen met hun lieve, heldere stemmetjes:
‘Vogeltje kom maar gerust weer eens hier,
Kruimeltjes strooien wij voor je pleizier;
Is 't maar wat brood, is 't niet keurig en fijn,
| |
| |
Je zult er toch wel tevreden mee zijn.
Ieder van ons heeft er wat voor bespaard
En voor jou, aardig klein diertje bewaard,
't Is je van harte en dubbel gegund,
Vogeltje, kom maar en eet wat je kunt!
‘Ja juist, dacht het vogeltje, toen ze de kruimels oppikten, dat is het ware; je geeft het met liefde en daardoor is 't geringe toch soms heel veel waard. En het is wel zooals je zingt:
Al is 't maar wat brood en niet keurig of fijn,
Wij zullen er altijd tevreden mee zijn.
|
|