| |
| |
| |
Het eigen lapje Grond.
Het was een aardige jongen, die Johan Spaarn, altijd vroolijk en goed gehumeurd, al de jongens mochten hem graag lijden, en toch had hij één gebrek en dat had hem al meer dan eens groot verdriet gedaan: hij was driftig. Niet alleen hij zelf, maar ook zijn ouders vonden dat heel naar.
‘'t Was niet goed van me, dat ik weer zoo driftig was,’ zei hij later altijd zelf, als er weer zoo'n bui was geweest; ‘en ik doe heusch mijn best om mijn drift tegen te gaan; maar ik heb het beet vóór ik er aan denk.’
‘Tel eens tot tien, als je 't op voelt komen,’ raadde zijn zusje hem aan, ‘in dien tijd gaat het dan wel over.’
Ook zijn vader en moeder hadden er hem al dikwijls over onderhouden, maar hoewel Johan waarlijk zijn best deed, de driftbuien kwamen toch nog veel te dikwijls.
| |
| |
‘Ik zal niet driftig worden als niemand het mij maakt en als ik dan in mijn drift wat zeg, dat leelijk is, dan moet je dat maar zoo erg niet opnemen en maar denken: als ik niet driftig was, dat ik het niet zou zeggen,’ zoo verontschuldigde hij zich altijd.
‘Wel zoo mannetje,’ zei zijn vader dan, ‘denk je, dat het zoo maar gaat, dat als je ons in je drift iets onaangenaams zegt, wij dan moeten doen alsof we het niet hooren? Dat zou een mooie leer zijn! Neen jongenlief, jij moet je drift zien te overwinnen en geen leelijke dingen zeggen; ik leg het heel anders uit. Volgens mij is driftig worden, dubbel kwaad; vooreerst het driftig worden op zichzelf en ten tweede de leelijke woorden en dingen, die je in je drift zegt; doe liever je best, mijn jongen, om niet driftig te worden, zoo als ik je al zoo dikwijls gezegd heb, dan bespaar je je zelven en een ander heel wat verdriet.’
‘Kom Johan!’ vervolgde zijn vader vriendelijk, terwijl hij de hand op Johan's hoofd legde; ‘je bent een goede, hartelijke jongen voor ons; leer dat leelijke gebrek af, dan is alles in orde.’
Zulke gesprekken werden er dikwijls gevoerd, en dan nam Johan zich altijd voor, om nooit, nooit meer driftig te worden.
En waarlijk, het werd al beter en het was al meer dan eens gebeurd, dat, wanneer ze eens kleine pla- | |
| |
gerijen onder elkander hadden, en Johan voelde, dat hij driftig werd, dat hij zich inhield en dan maar heel wijselijk zweeg. O, wat was hij dan blij, als moeder hem goeden nacht zei en hem influisterde: ‘ik zag het wel Johan, dat het kleine driftduiveltje weer even boven wou komen; maar je hield je ferm, hoor jongen en daar heb je moeder en vader veel pleizier mee gedaan.’ Wat sliep hij dan gerust in, en wat nam hij zich dan vooral voor, zijn drift geheel te overwinnen.
Maar ach, eindelijk gebeurde er iets, waarbij zijn drift hem weer geheel de baas was en ongelukkig had dat geval allertreurigste gevolgen.
Vóór ik dat ga vertellen, zal ik u eerst eens een en ander over het huishouden van baas Spaarn en zijn vrouw meedeelen.
Baas Spaarn was tuinman van beroep. In de stad waar hij woonde waren veel huizen met tuinen, en bij verschillende menschen was hij aangenomen om de tuinen te onderhouden. Daarmee verdiende Spaarn goed geld, en zijn vrouw, die een handig wijfje was, bestierde zuinig haar huishouden. De kinderen kwamen altijd even knap voor den dag en ze hadden een tevreê en gelukkig leven.
Toch was er iets, waarnaar baas Spaarn erg verlangde, hij wilde zoo gaarne een ‘eigen lapje grond’ hebben, waarop hij dan voor zich zelf zou kunnen
| |
| |
tuinieren, zooals hij het noemde; maar daar kon nog niets van komen. ‘De kinderen kosten ons nog te veel geld’ zei hij, ‘maar als ze groot zijn en ook een stuivertje mee gaan verdienen, dan hoop ik toch eens een eigen tuintje te hebben om daar bloemen en planten naar hartelust te kweeken.’
Eens op een avond had baas Spaarn daar weer over zitten praten en aan zijn kinderen verteld, wat hij zoo al zou planten op dat lapje grond, dat hij hoopte eenmaal zijn eigendom te kunnen noemen.
Nadat de kinderen door moeder naar hunne bedjes waren gebracht (Johan en zijn zusje Dina sliepen elk in een bedstede op een klein bovenkamertje) en alles stil in huis was; - want de kleine broer sliep ook al, - riep Johan tot zijn zusje: ‘Dina, slaap je al?’ geen antwoord. ‘Dat is jammer,’ zei Johan tot zich zelf, ‘vervelend dat ze nu al slaapt, ik wou er zoo graag eens met haar over praten.’
In een oogenblik was hij zijn bed uit, liep naar de bedstede, waarin Dina lag te slapen, schudde haar zacht bij den arm en zei: ‘Toe Dina word eens wakker; ik moet eens met je praten.’
‘Hê, jongen,’ zei Dina, ‘ik schrik van je, ik sliep al, kan je nu niet tot morgen wachten?’
‘Neen, Dina, want vader en moeder mogen het niet hooren: 't is een heel groot geheim!’
‘Een geheim?’ vroeg Dina, die op dat woord
| |
| |
goed wakker was geworden, ‘wat is het dan?’
‘Hoor eens,’ zei Johan, terwijl hij op den rand van de bedstede ging zitten, ‘ik heb een plan gemaakt en daar moet jij me aan helpen. Je weet wel, dat vader al zoo lang heeft verlangd naar een “eigen lapje grond,” zooals hij het altijd noemt. Nu, dat wil ik voor hem koopen en als het kan, dan koop ik een buitenplaats.’
‘Jongen, ben je mal,’ zei Dina, dat kost wed ik wel honderd gulden; hoe zouden wij aan zoo veel geld komen!’
‘Sparen,’ was het korte antwoord van Johan.
‘Sparen,’ herhaalde Dina, ‘alles goed en wel, maar waarvan zullen we sparen?’
‘O, ik heb al over alles nagedacht,’ was Johan's antwoord.
‘Hoor eens Johan, ik zou het verrukkelijk vinden als wij vader een buitenplaats present konden geven; maar ik heb zoo'n slaap, willen we nu liever maar gaan slapen, dan praten we er morgen verder over, ga jij nu ook weer in bed.’
‘Goed,’ zei Johan, ‘maar zie je Dina, ik kon niet gaan slapen, voor ik het je eens verteld had.’ En Johan praatte nog door over zijn plannen, maar toen hij aan een zacht snorken van zijn zusje bemerkte, dat zij al rustig sliep, ging hij naar zijn eigen bedstede en alles was weer stil op het kamertje.
| |
| |
Den volgenden morgen hervatten de kinderen natuurlijk hun gesprek van den vorigen avond.
‘Wel Johan,’ zei Dina, terwijl zij zich aankleedden, vertel me nu eens wat meer van je plan met de buitenplaats.
Dina was een jaar jonger dan Johan en vond het erg voornaam, dat ze nu met haar broer een geheim had, en het plan van een buitenplaats vond ze wàt heerlijk. Evenmin als Johan zag zij in, dat het niet bereikbaar voor hen zou zijn. ‘Eerst zal ik je vertellen,’ was Johan's antwoord, ‘wat ik zal sparen' en hoe ik aan geld zal zien te komen. Vooreerst het dubbeltje maandgeld, dat we van moeder krijgen en waarvan we wel eens mooie griffels of zoo iets koopen; daar geef ik niets meer aan uit; dat is dus al wat. Vervolgens ga ik negotie doen,’ en Johan richtte zich hoog op, want dat vond hij heel gewichtig.
‘Wat ga je doen?’ vroeg Lina, die dat woord niet best begreep.
‘Negotie, dat wil zeggen, handel, dat heb ik op school geleerd,’ onderrichtte Johan.
‘En waarin ga je dan negotie doen?’
‘In hout en prenten.’
‘Kom jongen, hoe kan dat?’
‘Wel, dat zal ik je eens gauw vertellen. Hein van hier naast heeft me beloofd, dat ik zijn zaag
| |
| |
present krijg, je weet wel Dina, die zaag, waarmee hij allerlei aardige dingen van hout maakt. Het zagen kan ik al, en nu vraag ik aan den cigaren verkooper aan wien vader kennis heeft, of hij niet wat leege eigarenkisten voor me heeft; van die kist jes zaag ik dan lijstjes voor portretten en allerlei mooi's meer en die ga ik dan voor neel geld verkoopen. Dat doe ik ook met die mooie prenten, die ik heb, die, als ze goed zijn opgeplakt, best geld waard zijn en zoo zal je eens zien, Dina, of we nog niet eens een buitenplaats kunnen koopen. Het behoeft ook niet in één jaar, weet je!’
‘Neen, dat begrijp ik,’ antwoordde Dina, ‘maar Johan, hoe aardig en knap van je bedacht en wat kan ik nu doen?’
‘Jij moest van die aardige polsmofjes breien, zoo als je er onlangs voor moeder een paar gemaakt hebt; ik wed dat je die wel dadelijk zult verkoopen aan de oude juffrouw, die over ons woont.’
‘Maar Johan, hoe kom ik aan wol voor die polsmofjes,’ merkte Dina heel verstandig op.
‘Ja, dat is een gek geval,’ zei Johan, ‘hoe kom je aan die wol? Wacht, ik weet het al; we zullen aan moeder om geld er voor vragen uit ons eigen spaarpot en zeggen, dat het voor een geheim is; maar een heel nuttig geheim, dan zal zij het ons wel geven.’
| |
| |
‘O, Johan, 't zou toch heerlijk zijn, hê! als we heusch eens een buitenplaats konden koopen. Wat zou vader in zijn schik zijn!’
‘En moeder en wij niet minder; maar zie je Dina, als we merkten, dat een buitenplaats al te duur is; dan zullen we maar beginnen met ‘een eigen lapje grond.’
Dina vond dat best en zoo gingen ze dan vol van hun plannen naar beneden.
‘Wel kinderen,’ zei vrouw Spaarn, ‘wat heb jelui van morgen lang werk eer je met aankleeden klaar bent en wat heb ik je druk hooren babbelen, waar had je het over?’
‘O, heden moeder, als u dàt eens wist!’ riep Dina.
Maar Johan zei heel ernstig: ‘hoor eens moeder, u hebt wel eens een geheimpje met vader en nu heb ik er eens een met Dina.’
‘Wel, wel, heb jelui zulke geheimen,’ zei vader lachende, die het gesprek mede had aangehoord.
‘O, vader, als u het eens wist, wat zou u blij zijn!’ juichte Dina.
‘Nu zus, nu niet meer er over praten,’ vermaande Johan, die bang was, dat zusje soms iets mocht verklappen.
Zij gingen nu naar school en spraken onderweg af, dat Dina, na 12 uur, moeder om het geld voor
| |
| |
de wol zou vragen en Johan naar den eigarenkoopman zou gaan voor de houtzagerij.
Even nadat de schoolklok 12 had geslagen, zag men een vroolijk troepje meisjes en jongens pratende en lachende over de straat gaan.
Ook Dina en Johan Spaaru waren er bij. ‘Kom Dina,’ zei een der meisjes, ‘geef jij nu ook 3 centen, dan hebben we net genoeg om die koekjes te koopen.’
‘Neen, heusch ik geef ze niet,’ was Dina's antwoord.
‘Hê, flauw kind,’ zei een groote jongen, ‘we geven allemaal wat en jij alleen niet.’
‘Pas op Piet! niet schelden hoor,’ viel Johan in.
Dina zag het wel hoe Johan weer driftig begon te worden; daarom ging ze naar hem toe en zei: ‘Stil Johan, zeg maar niets, je begrijpt toch wel dat ik het niet doen zal;’ en, zich tot de andere kinderen wendende, zei ze: ‘hoe kan ik jelui nu 3 centen geven, als ik er niet eens één in mijn zak heb?’
‘O, dan kan je broer ze wel leenen,’ was het antwoord. ‘Jij wilt toch wel mee doen, Johan?’
‘Neen dankje, evenmin als Dina; we hebben geen centen en al hadden wij ze, dan zouden we ze nu toch niet versnoepen.’
| |
| |
‘O, wat een heilig boontje ben jij,’ viel Piet weer in, ‘geen centen geven, maar als de koekjes gekocht zijn, dan zal je er toch wat graag een hebben, hé jongetje?’
‘Neen,’ zei Johan, ‘zoo laf ben ik niet, eet jelui voor mijn part je koekjes allemaal op.’ En zijn oogen begonnen weer te fonkelen.
‘Kom Johan, kom mee,’ vermaande Dina.
‘Wil ik je eens wat zeggen,’ klonk de stem van Piet weer, ‘je bent een gierigaard!’
‘Wat zeg je, ik een gierigaard, pas op hoor, mijn zusje heb je voor flauw kind uitgescholden en mij voor een gierigaard; ik ben niet bang voor je, al ben je een hoofd grooter dan ik, dus zou ik je raden om te zwijgen!’
‘Hoor me zoo'n praatsmaker eens,’ spotte Piet.
Dat was te veel voor Johan; zijn oogen schoten vuur en hoewel Dina nog riep: ‘Johan, maak je toch niet driftig!’ 't was al te laat; de jongens hadden, vóór iemand het verhinderen kon, elkâar aangegrepen en waren aan het vechten. Johan sloeg in blinde drift rechts en links om zich heen en ook de lange Piet weerde zich dapper.
‘Jongens, houdt op! houdt op!’ riepen de kinderen, die er om heen stonden, maar ze luisterden er niet naar. Hun petten lagen op den grond, hun kleeren waren half los geraakt en met angst werd
| |
| |
het gevecht aangezien, toen er een flinke slagersknecht aankwam, die met een: ‘Hei daar jongens, schaam je je niet!’ de vechtenden van elkaar haalde.
Een oogenblik stonden beiden, hijgende van ver moeidheid, stil.
‘Kom mêe Johan, kom mêe naar huis!’ riep Dina, ‘voor dat er ongelukken gebeuren.’
‘Ik hoop ten minste mannetje,’ riep Piet op hoogen toon tegen Johan, ‘dat je er nu genoeg van hebt!’
Had Johan nu maar gezwegen; maar die ongelukkige drift had hem nog niet verlaten en bevende van toorn, riep hij Piet toe: ‘en ik hoop dat jij er genoeg van hebt, om me voor gierigaard uit te schelden!’
‘Dat weet ik nog niet,’ was het antwoord.
‘Weet je het nog niet, durf je nog vol te houden, dat ik het ben?’ en Johan vloog weer op zijn vijand aan. Deze maakte zich vlug uit de voeten; maar Johan, wiens drift door het antwoord van Piet niet verminderd was, liep hem na, Piet versnelde zijn gang, Johan evenzeer en op het oogenblik, dat hij hem haast had ingehaald, roepende: ‘je zult me zeggen, dat ik geen gierigaard ben!’ lag daar juist een steen midden op den weg. Johan struikelde en viel met een harden smak op den grond. Een gil van pijn ontsnapte hem en hij bleef onbewegelijk
| |
| |
liggen. Piet keerde zich om en bleef verschrikt staan. Gauwer dan ik het vertellen kan, waren ook de andere kinderen naar hem toegesneld.
‘Johan,’ riep Dina, ‘Johan!’ ach broerlief! zeg eens wat, o, o, ik geloof dat hij dood is!’ en Dina barstte uit in tranen.
Johan hoorde haar niet; het roepen van Dina was te vergeefs. Hij was niet dood, maar bewusteloos.
Een paar menschen, die op het geroep der kinderen waren blijven stilstaan, namen hem op. Het was een droevig gezicht, het kind zóó te zien: even te voren had hij met een opgewonden gezicht en hoog roode kleur zoo over de straat gehold en nu werd hij bleek als een doode naar huis gedragen. Het was een treurige stoet. Dina liep naast de mannen, die Johan droegen en de andere kinderen volgden langzaam tot aan het huisje, waar Johan woonde. Lang nadat hij binnen was gebracht en de deur was gesloten, bleven de kinderen nog stil bij elkaar staan; ze waren zoo verschrikt en hadden medelijden met Johan; want met al zijn drift hielden ze toch veel van hem.
‘Die nare Piet,’ zei een der meisjes, toen het troepje eindelijk huiswaarts keerde, ‘die nare Piet, wat behoeft hij Johan ook uit te schelden.’
‘Dat was ook leelijk,’ gaf een ander meisje ten
| |
| |
antwoord, ‘maar zóó driftig hoefde Johan er toch niet om te worden.’
‘Daar heb jij gelijk aan,’ viel een der jongens daarop in, ‘als we allemaal zoo driftig moesten worden als Johan, omdat een van de anderen ons eens uitschold, dan hadden we wel dagwerk.’
‘Maar jij zou je toch ook niet graag voor een gierigaard laten uitschelden, is het wel?’ vroeg het meisje weer.
‘Neen, warempel niet en als Johan wat bedaarder was gebleven, dan zouden we allemaal gezegd hebben, dat Piet ongelijk had; maar nu Johan als een dolleman op hem aanvloog, deden ze allebei even gek; maar toch spijt het mij erg van Johan, want 't is zoo'n aardige, prettige jongen.’
Dat waren ze allen eens, en dat er den ganschen dag onder hen aanhoudend over het voorval gesproken werd, kunt ge u zeker best voorstellen.
Ik zal u niet uitvoerig vertellen hoe verschrikt moeder en vader Spaarn toch wel waren, toen hun jongen zoo te huis kwam. In angstige spanning zaten ze de komst van den dokter af te wachten, maar gelukkig had Johan reeds het bewustzijn terug gekregen. Eerst keek hij verward in het rond, maar toen hij zich alles herinnerde wat er gebeurd was,
| |
| |
werd hij bitter bedroefd en zijn eerste woorden waren: ‘o, moeder, het driftduiveltje is weer gekomen.’
‘Stil maar, stil maar,’ zei moeder en hoewel haar oogen vol tranen stonden, hield ze zich goed en vroeg: ‘heb je ook pijn, mijn jongen?’
‘Ja moeder, mijn linkerbeen doet zeer, o raak het niet aan vader!’ sprak hij tot dezen, die even het genoemde been betastte.
Daar kwam de dokter en al spoedig zag hij, dat het een heel ernstig geval was; het been was gebroken en de knie gekneusd.
Dat was een droevig bericht.
‘Het zal wel goed terecht komen, jongelief,’ zei de dokter, maar een week of vier zult gij er minstens wel mooi mee zijn.’
Het been werd nu door den dokter behandeld, zoo als het behoorde, en Johan hield zich als een echte jongen zoo goed mogelijk onder die behandeling; maar toen alles afgeloopen was en zijn been in een stijf verband was gelegd, zoodat hij zich niet verroeren kon en begreep dat hij nu zóó weken zou moeten liggen, toen kon hij zich niet langer goed houde, maar zijn zusje bij zich roepende, snikte hij zacht: ‘O Dina, en onze plannen! o zus lief, nu kan ik niet naar den cigarenmaker om hout gaan voor het zagen. ‘O!’ riep hij luide uit, ‘was ik toch maar niet driftig geweest.’
| |
| |
‘Beste jongen,’ zei zijn vader, die alleen de laatste woorden gehoord had, ‘laten wij nu maar hopen, dat dit een les voor goed is geweest; kind, kind, ik heb je zoo dikwijls gewaarschuwd, hoe gevaarlijk dat driftig worden is; maar moeder en ik, wij willen je niets verwijten; je bent nu hard genoeg gestraft, geef me een zoen Johan, vader moet naar zijn werk en wees zoo rustig mogelijk; je weet dat heeft de dokter bevolen; kom ventje huil zoo niet.’
‘Ach vader, het is ook om het geheim, ziet n, dat ik zoo bedroefd ben, dat ik moet blijven liggen.’
‘Wat praatje toch van een geheim jongen?’ antwoordde zijn vader lachende, ‘nu, ik zal er maar niet naar vragen, doe jij je best eens om te gaan slapen en mogelijk zal je dan later aan vader of moeder dat geheim wel eens vertellen, dan kunnen wij je misschien wel voorthelpen.’
Hoe hartelijk vader ook praten mocht, hoe moeder ook haar best deed om haar jongen wat op te vroolijken, niets hielp. Johan tobde en bleef tobben over die bittere teleurstelling, dat het plan van de buitenplaats nu geen voortgang kon hebben.
Ook de dokter had al meermalen gezegd: ‘Kom Johan, het gaat met je been zoo goed, je moet nu
| |
| |
eens wat opgeruimder worden en eens wat gaan uitvoeren, heb je nergens lust in?’
Toen de dokter dat weer eens gezegd had, vatte Johan eensklaps het plan op om den dokter in zijn vertrouwen te nemen.
‘Moeder!’ zei hij daarom tot vrouw Spaarn, ‘moeder, wilt u eens even de kamer uitgaan; ik moet met den dokter eens over het geheim praten.’
Hoewel de moeder niet begreep wat dat geheim toch beteekende, voldeed zij aan het verzoek.
Toen Johan nu met den dokter alleen was, vertelde hij van de plannen, die hij met zijn zusje gemaakt had; ‘en och dokter,’ zoo besloot hij, ‘dat is nu alles verkeerd geloopen omdat ik mij zoo driftig heb gemaakt.’ - ‘Nu, gij kunt immers later uw plannen weer opvatten,’ zei de dokter; ‘maar wil ik je eens een goeden raad geven Johan, vertel jij het aan vader en moeder en je zult eens zien hoe aardig ze je plan zullen vinden; wat zullen ze er schik in hebben als ze jou bezig zien met je knutselarijen van hout en je zusje ijverig aan 't polsmofjes breien, en als ze dan daarbij denken: elke steek die Dina doet en elk stukje hout dat we Johan hooren zagen, dat brengt ons nader bij de buitenplaats. Is dat niet zoo jongenlief, dan hebt gij er al vast pleizier van.’
Johan liet zich overhalen en toen moeder weer
| |
| |
binnenkwam, zag ze dat het gezicht van haar jongen al vrij wat vroolijker stond.
Toen vader 's avonds van zijn werk tehuis kwam, en moeder en Dina met hem om de tafel zaten, waar een gezellig koffieketeltje met boterhammen er bij gereed stond, schoof moeder het rustbed, waar Johan op lag, ook naderbij, en toen begon Johan zijn geheim te vertellen.
Ik zal wel niet behoeven te zeggen, hoe aardig vader en moeder het vonden, dat Johan zoo aan hen gedacht had. Moeders oogen waren vochtig toen zij naar zijn verhaal luisterde, en vader drukte zijn jongen de hand en zei: ‘dat vind ik een heel best plan van jelui om mee je best te doen, vader een eigen lapje grond te bezorgen; maar Johan, tob er niet over dat het nu geen geheim meer is; ik geloof dat dat nu juist eens heel goed is; want elke keer als je bezig bent, zul je er nu aan denken, waardoor het kwam, dat het geen geheim kon blijven; al weer een reden te meer, dat het driftduiveltje wel voor goed weg zal blijven. ‘Wel, wel,’ eindigde baas Spaarn lachende, ‘wel vrouw, wat zou je raar kijken als je eens op een buitenplaats woonde!’
Nu moest Dina ook het plan van de polsmofjes vertellen, en juist toen moeder het geld om de wol te koopen, uit haar spaarpotje wilde nemen, werd er geklopt en het vriendelijke gezicht van den dokter
| |
| |
keek om het hoekje van de deur met de vraag: ‘mag ik nog even binnenkomen?’
‘Natuurlijk dokter,’ was het antwoord.
‘Ik kom nog even een boodschap van mijn vrouw doen,’ zoo vervolgde de dokter, ‘ik moest hier nog langs en nu verzocht mijn vrouw mij, deze wol hier te brengen; ze heeft gehoord, dat Dina zulke mooie polsmofjes kan breien en nu moet ze er eens twee paar voor haar maken en die dan zelf maar eens t'huis brengen.’
Ge kunt u de vergenoegde oogen van Dina voorstellen.
‘En voor jou Johan,’ vervolgde hij, ‘zal ik morgen vroeg eens een paar leege cigarenkistjes laten brengen, daar moet je me dan eens een paar lijstjes van zagen en als ze goed uitvallen, dan bestel ik je nog meer. Dag Spaarn, dag moeder de vrouw, dag kinders, wel te rusten allemaal!’ En weg was de vriendelijke man.
‘Dat is nu toch al heel toevallig,’ meende Dina, ‘dat mevrouw van den dokter nu juist polsmofjes noodig heeft; wat zal ik aan 't breien gaan!’
Maar moeder en vader keken elkaar eens veel beteekenend aan, als wilden zij zeggen: ‘wij weten wel beter: het is geen toeval, maar zij hebben schik in het plan van de kinderen en willen nu mee helpen.
| |
| |
Wat begon Johan den volgenden dag ijverig met zijn zaagwerk, en wat hadden vader en moeder er een pleizier in, als ze de kinderen zoo lustig bezig zagen, want de breinaalden van Dina hoorde men, zoodra als ze t'huis was, hun gezellig deuntje tikken.
De vier weken waarvan de dokter gesproken had, waren reeds voorbij, maar er was nog geen denken aan, dat Johan's been genezen zou zijn; daarvoor was het te hevig aangekomen.
De dokter had wel reden gehad om het een ‘ernstig geval’ te noemen, want meer en meer werd hij in zijn vrees versterkt, dat Johan voor altijd kreupel zou blijven.
En het driftduiveltje, bleef dat weg? Ach, mocht het eens even te voorschijn komen, dan had Johan maar naar zijn verminkt been te kijken, reden genoeg om hem dan een kleur van schaamte te doen krijgen. Hij had intusschen heel wat afgezaagd en de dokter die er zelf hoe langer hoe meer pleizier in kreeg, hielp hem trouw voort met hout en voorbeelden.
Ook voor baas Spaarn was de dokter aan het zorgen geweest; hij had hem nog meer klanten bezorgd en zoo kon hij door meer geld te verdienen een aardig stuivertje overhouden. De kinderen waren steeds voortgegaan met hun werk en vonden er altijd
| |
| |
koopers voor; ook de keurig gekleurde prenten van Johan hadden altijd aftrek.
Zoo waren er twee jaren voorbij gegaan, en het is moeielijk te zeggen, wie van hun vieren wel de gelukkigste was, toen vader op een avond te huis kwam en zei: ‘Vrouw, er is een lapje grond te koop en ik geloof waarlijk, dat wij het zullen kunnen koopen.’
Allen waren even opgetogen over dat plan, en toen vader zijn geld narekende en bemerkte, dat hij juist 10 gulden te kort kwam, juichten Johan en Dina: ‘Die hebben wij verdiend, vader! dus u kunt het eigen lapje grond gerust koopen.’
‘Wel kinderen,’ zei moeder, ‘wat heb je nu toch eer van je werk, want zonder jelui toedoen zou vader nu waarlijk zijn plan niet kunnen volbrengen.’
Het geld, dat Johan en Dina zelf verdiend hadden, was in een steenen varken gedaan; boven op het varken was een gleuf en daar werd het geld ingegooid, en het kon er niet uit of het varken moest stuk geslagen worden.
Het varken werd nu midden op tafel gezet en eerst nog eens goed bekeken. ‘Hoort eens hoe ons geld rammelt,’ zei Dina, het varken schuddende.
‘Maar Johan, weet je wel zeker dat er 10 gulden in zit?’ vroeg zijn vader.
| |
| |
‘Ja, vader, minder stellig niet; precies weet ik het niet, maar sla het maar gerust kapot, want o, ik zal zoo blij zijn als u het geld hebt: ‘Geef mij de pook maar, het dier moet er aan!’
Een flinke tik met de pook en het varken lag in stukken op de tafel en het geld rolde er uit.
Wat een vreugde bij het zien van al die centen, dubbeltjes en kwartjes; want van alles was er in. Wat een pret hadden ze onder het tellen!
‘Er is een papiertje bij en daar zit wat in ook,’ riep Dina eensklaps uit. Al sprekende deed ze het open en er kwam een goud tientje uitrollen; op het papiertje stond: ‘voor de aanstaande buitenplaats van baas Spaarn.’
Een oogenblik waren allen stil van verbazing.
‘Hoe komt dat er in?’ vroegen ze daarna aan elkaar.
‘Het is van den dokter, ik begrijp het al, het is van den dokter!’ juichte Johan, ‘daarom vroeg hij, toen ik met mijn gebroken been lag en hem vertelde, dat Dina en ik ons eigen verdiend geld in een steenen varken bewaarden, “laat mij dat varken eens zien Johan?” dáárom keerde hij er zich mee om naar het raam; o ik wed er alles om, hij heeft toen het gouden tientje er ingegooid.’
Men was het er spoedig over eens, dat het wel zoo zou wezen, want ze konden zich niet herinneren, dat iemand anders hun varken in handen had gehad.
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
Pag. 48 Tresling & Co Hof-Lith. Amst.
| |
| |
En zoo werd dan hot ‘eigen lapje grond’ gekocht en betaald, en het varken had er zijn deel aan geofferd, maar het gouden tientje werd weer weggelegd. ‘Dat is het eerste geld om voor de buiten plaats te gaan sparen,’ zei Dina.
‘Vader,’ liet Johan er lachende op volgen, ‘nu ik een jaartje ouder ben geworden, begrijp ik toch wel, dat er voor een buitenplaats al te veel geld noodig zou zijn, dus reken daar maar niet te hard op.’
‘Neen, jongenlief,’ was het antwoord, ‘hoe aardig ik het ook van jou en Dina vind, om moeder en mij zoo veel genoegen te willen geven, die buitenplaats, daar mag je gerust van afzien.’
‘Je kan toch maar nooit weten,’ merkte Dina aan, die zich zeker dat heerlijke plan niet op eens uit het hoofd kon zetten. Of dus baas Spaarn en zijn familie wel ooit op een buitenplaats zullen komen, dat betwijfel ik evenzeer als Johan, en ik geloof ook niet dat ze er hard naar verlangen; maar dit weet ik wel, dat er geluk heerscht in het kleine boerenhuisje dat bij het ‘eigen lapje grond’ behoort. En als ge de vroolijke huiskamer eens rondziet, dan zult ge een oud gelijmd steenen varken zien staan, dat als een pronkstuk op den houten schoorsteenmantel prijkt en die het niet weet kan het zich niet begrijpen, waarom men zoo'n leelijk ding te pronk zet; maar wij, die het wel weten, begrijpen het best dat het oude,
| |
| |
gelijmde varken in eere wordt gehouden, en met hoeveel welgevallen moeder en vader Spaarn en niet minder Johan en Dina er op neerzien.
‘Ach vader,’ zei Johan eens, ‘bij al het geluk, dat we nu hebben, weet u toch niet wat een blijvend verdriet of het voor mij is zoo kreupel te moeten zijn. O, het valt me zoo hard, dat ik u niet kan helpen, zooals ik zou willen. Als ik er aan denk hoe vlug en flink ik toch vroeger was bij nu vergeleken, dan kan ik er zoo bedroefd om zijn.’
‘Het is hard, Johan,’ antwoordde zijn vader, ‘moeder en ik, wij voelen dat beiden even goed als jij en toch heb ik mijn jongen liever voor zijn geheele leven kreupel, dan dat ik dien drift bij je had zien toenemen; wie weet hoeveel nog grooter ongelukken of er dan waren gebeurd. De les is hard voor je geweest, maar de genezing zeker; want dat het driftduiveltje je voor goed verlaten heeft, dat hebben we al lang gemerkt en daar kunnen wij niet genoeg dankbaar voor zijn.’
Johan's oogen stonden vol tranen. O, hij zou nu wel allen jongens willen toeroepen: ‘weest toch niet driftig, weest toch niet driftig!’
Dina, die het gesprek mede had aangehoord, liep nu naar Johan toe, gaf hem een zoen en zei, zoo
| |
| |
hartelijk dat het hem goed deed: ‘Kom Johan, wees niet bedroefd, we weten wat een berouw je van het gebeurde hebt, en we zullen allen even lief voor je zijn, we hebben nu immers een prettig en rustig leventje; want zie je Johan,’ vervolgde zij lachende, ‘het driftduiveltje, dat zal je nooit meer te pakken krijgen, want dat hebben we in het varken opgesloten en daar dat stevig is toegelijmd, kan het er nooit meer uit te voorschijn komen.’ En dat was ook zoo.
|
|